| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Uitgezochte Liederen voor den openbaren en huisselijken Godsdienst. Te Westzaandam, bij H. van Aken. 1809. In gr. 8vo. XVI en 280 bl.
Met een reikhalzend verlangen zag Recensent reeds vele jaren uit naar eene verzameling van Godsdienstige Gezangen, welke het ideaal, dat in zijnen boezem woont, mogt verwezenlijken; gezangen, namelijk, die niet zoo zeer aan de behoefte van den tijd, als aan de behoefte van het geloovig hart voldeden. Zulk eene verzameling zoude een zijner vurigste wenschen voor de goede zaak van den Godsdienst vervullen, wanneer dezelve, den zuiveren geest van 't Evangelie dichterlijk schoon uitdrukkende, datgene voor de Christenen werd, wat de Psalmen voor de Joden waren. Doch, hoezeer de bereiking van dit doel zijns verlangens hem, nadat de zaligmakende genade Gods verschenen is, bereikbaar schijnt, nogtans gevoelt en erkent hij daarvan al het moeijelijke. Zulk een bundel toch moest een rijke schat zijn van gezangen, die allen alles zijn konden. Die gezangen moesten niet slechts aan de dubbele vereischte van poëzije en Christendom beantwoorden; neen - zij moesten, als toonen des eeuwigen levens, krachtig en zaligend dringen in elk daarvoor berekend hart. Immers alle echtgeestelijke liederen moeten op alle lezers, hoe zeer verschillende in beschaving, denzelfden indruk maken; zij moeten noch eigenlijk leerstellig, noch bloot zedekundig, noch alleen hartstogtelijk zijn, maar, als de uitdrukking van het ééne algemeene godsdienstige gevoel, hetzelve ook bij anderen opwekken, en juist daarom ook zoo wel voor den openbaren als huisselijken Godsdienst gelijkelijk geschikt zijn.
Met onbeschrijflijke begeerte zag Rec. dus het langbeloofde werk te gemoet, en met gespannen verwachting nam hij hetzelve in handen, om te zien, hoe een viertal Man- | |
| |
nen, als de Verzamelaars van dezen bundel, (de Heeren jan van geuns, matthijs siegenbeek, pieter beets pz. en jeronimo de vries) in hunne onderneming waren geslaagd. Dan, hij stond reeds verwonderd, eene zoo kleine verzameling te zien; nog meer echter, dit in het Voorberigt daarmede verontschuldigd en verdedigd te vinden, dat men de berijmde Psalmen in omloop houden, en voor uitslijting wilde bewaren, ‘als in allen gevalle een gedeelte van de gewijde bladeren uitmakende.’ Uit dien hoofde hebben de Verzamelaars, naar hunne eigene getuigenis, ‘het niet onvoegzaam geoordeeld, buiten en behalve de gewone lijsten der Liederen, hier nog te laten volgen eene inhouds-lijst van die Psalmen en Psalmverzen, uit de berijming van 1773 als de meest gebruikelijke, welke hun voorkwamen, ook maar eenigzins, geschikt te zijn, om in eene Christelijke Vergadering gezongen te worden.’ Doch hoewel een ieder, en vooral de Leeraar, die zich bij de openbare Godsdienstoefening bij uitsluiting van de Psalmen moet bedienen, het verdienstelijke van zulk een werk op zich zelf dankbaar moet erkennen, zal hij zich echter grootelijks verwonderen, zulk eene lijst hier te vinden. Van harte stemt Rec. met de Verzamelaars daarin overeen, dat velen der Psalmen verdienen in gebruik te blijven; gaarne erkent hij, dat men sommigen, op de door hen aangewezene wijze, geestelijk kan verstaan, en, door zin en toespeling op het Christendom overgebragt, in onze Kerken kan laten zingen. Velen zijn, inzonderheid naar de berijming van Laus Deo, oneindig schooner en verhevener, oneindig godsdienstiger, dan vele liederen, welke men sints eenigen tijd heeft ingevoerd en uitgezocht. Zij zijn ten deele
onovertreffelijk, en wij hebben ongetwijfeld meer verloren dan gewonnen bij het berijmd proza van godgeleerde en zedekundige verhandelingen, die men liederen gelieft te noemen, en ons als zoodanig in den mond legt. Zij ademen doorgaans den geest van heilige gezangen; zij verheffen het hart tot God; terwijl de zoogenoemde Christelijke liederen van dezen tijd ons hier beneden laten, om nog eens te bezingen, wat wij reeds ten overvloede hoorden bepreken, en nog eens na te orgelen, wat ons onder het hooren reeds in slaap wiegde, of wakende maar al te lang viel! - Het is waar, in dit bundeltje is niet veel van dien aard, gelijk men zulks van het oogmerk en den smaak der Verzamelaars kon verwachten; evenwel
| |
| |
is het, misschien om velen te behagen, toch wel eens ingeslopen. Dit velen te behagen, heeft over het geheel een' nadeeligen invloed. Het werk kan dan niet uit één stuk zijn, en wordt een mengsel van ongelijksoortige dingen. Zoo heeft b.v. het geheele 110de Gezang nog al vrij wat van dat platte, prozaische en gemeene, 't welk met de hooge waardigheid van godsdienstige gezangen geenszins overeenkomt. Men hoore slechts het begin:
Niet uit luimen, niet bij vlagen,
Niet door hartstogt, niet uit sleur -
Zal de Christen deugdzaam zijn.
Wie kan zoo iets met ware opgewektheid zingen? - Doch, hoe veel moeite het ook mag kosten, de Psalmen aldus naar het Evangelie te schikken, of, even als buchananus, en na hem kamphuyzen, er in te laten vloeijen, wat de oorspronkelijke Dichter noch voelde, noch bedoelde; het gebruik van dezelve blijft altoos behulp, bij gebrek van beter. Waar volle vrijheid is, waartoe daar de verbeelding en het vernuft angstvallig uitgeput, om eenige gelijkheden te vinden, welke men ter naauwer nood kan toepassen? Neen! de Christelijke Dichter moet datgene, wat in de Psalmen slechts schaduwachtig ligt, in zijne volle helderheid doen uitkomen, en de aandoeningen van het geloovig hart in de verhevene beeldspraak der goddelijke poëzije uitdrukken. Het is waarlijk jammer, dat de Verzamelaars zich door deze dwaling hebben laten verblinden. Wat hadden zij met de hun verleende gaven niet kunnen leveren, wanneer zij de heiligsten der Psalmen met hunne Liederen vereenigd, en, in gemeenschap met anderen, waarlijk nieuwe vervaardigd hadden! Doch men moet hunne verdienste als Verzamelaars dankbaar erkennen; en Rec. belijdt van harte, dat hij zich innig verheugd heeft over het geschenk hunner liefde, zich meest bedroevende, dat zij, die zoo veel geven konden, niet meer gegeven hebben.
Het getal der Liederen, zoo groot als klein, bedraagt 163. Hiervan zijn 68 voor bepaalde tijden en gelegenheden. De Verzamelaars hebben, zoo als zij zeggen, genomen, wat zij naar hunnen smaak vinden konden, en deswege nu eens zeer spaarzaam, dan weder zeer overvloedig vergaderd. In 8 Kersgezangen wordt de verschijning der Engelen driemaal bezongen. Vreemd! Rec.,
| |
| |
die als Leeraar eenigen dezer liederen moet gebruiken, houdt zich door lange ondervinding overtuigd, dat de Verzamelaars zich zullen bedrogen vinden in deze hunne keuze. Geheel iets anders is het, zulk een lied in zijne woning te lezen; iets anders, hetzelve in de Kerk te zingen. Op zichzelve reeds kan het stuk als gedicht zeer behagen, en als gezang geheel niet voldoen. Men zinge b.v. het 4de Lied, en het zal aan het oogmerk geenszins beantwoorden. Waartoe in het 6de Lied vs. 2 de uitdrukking, dat Jezus uit eene reine Maagd is geboren? Is Hij dáárom onze Heiland? Dit is sommigen eene ergernis, en moet om wijze redenen niet gezongen worden. Wij beroepen ons op het teeder gevoel van een' ieder, die niet door den bril eens leerstelsels ziet. Waarom wordt ook, in de tale Kanaäns, de Heere Jezus telkens Emmanuel genoemd? Het N.V. geeft er toch geene aanleiding toe. Het 12de Lied van gellert is hier veranderd en verkort, doch, naar ons gevoel, niet verbeterd. Gellert schijnt in onze oogen niet geheel de Dichter van Geestelijke Gezangen te zijn. Hij was beter geschikt voor het Leerdicht en de Fabel. Zijne schoonste liederen zijn nog niet verheven genoeg, om het gemoed te verheffen tot den vereischten graad van godsdienstig gevoel. Klopstock en zelfs andere Duitsche Liederdichters, b. v. luther, lampe, neander, en hoe velen onder de onzen, staan in dezen veel hooger. Gellert ziet ook in dit lied te veel door nevelen henen (vs. 6) en spreekt nog weifelend van het geloof, den vasten grond en het zeker bewijs der dingen, die men hoopt en niet ziet. (Hebr. XI:1.) Het 13de Lied heeft door zijnen hoogen ouderdom een zeker gezag; doch het is met dat al niet poëtisch. Zulk een plastisch en te gelijk allegorisch gezang valt
te ligt in 't spelende, en is daarom weinig geschikt voor de Kerk. Het schoone 52ste Gezang heeft door de veranderingen waarlijk niet gewonnen. Het fraaije begin, dat ons de verhevene Ode herinnert: Quo me Bacche rapis tui plenum! is verlamd. - Doch Rec. zou het bestek eener Beoordeeling in dit Maandwerk te buiten moeten gaan, zoo hij alle Liederen wilde doorloopen. Doch, zoo als gezegd is, er is zeer veel schoons en echt Christelijks uitgekozen. Trouwens, wat van den Godsdienstleeraar mag gezegd worden, dat hij dán alleen zijnen post waardig en met nut kan bekleeden, zoo hij zelf godsdienstig is, dat geldt ook van den Verzamelaar van Geestelijke Liederen.
| |
| |
Ook hij moet Christen en Dichter tevens zijn; anders ontbreekt hem de fijne takt, die hier toch de eigenlijke toetssteen is. Dat Godsvrucht en Poëzij deel aan dezen arbeid gehad hebben, is niet te ontkennen, doch even min, dat eene zekere leerstellige stijf heid de Verzamelaars verhinderd heeft, om altijd als Vrijgemaakten door den Zoon te handelen. Hieronder heeft de dichterlijke smaak wel eens geleden, zoodat nu eens het deftige, dan weder het schoone is opgeofferd.
Over 't geheel is het jammer, dat men bij zulke liederen op dezen regel niet genoegzaam acht slaat: Dat men telkens het dubbel oogmerk van een geestelijk lied in 't oog houde, te weten, om of het hart te bewegen tot aanbidding en verheerlijking van God en Christus, of het reeds opgewekte gevoel te doen uitboezemen. Het eerste is geschikt vóór - het andere ná de Godsdienstoefening. Zulk een bundel behoorde dus eigenlijk geene andere liederen te bevatten, dan die aan deze vereischten beantwoorden. Alle redeneringen, bespiegelingen en levensregelen, hoe schoon op zichzelve, komen hier niet te pas. Alles moet gebed zijn, gebed - niet eene korte schets van eene preek, in den vorm van een gebed gebragt - maar de heilige uitstorting van een aanbiddend gemoed, of de ootmoedige verzuchting, om tot die geestgesteldheid te komen. Het godsdienstig gezang toch is het heiligste der gebeden. Het 37ste Lied is van dien aard; doch het 123ste, hoe schoon ook, is nog te veel beschrijvend. Voortreffelijk zijn Gez. 113 en 114, en overschoon is het 124ste, een lied van luiken, tot dusverre, zoo veel wij weten, nog in geenen bundel geplaatst. Denzelfden lof verdienen de bekende Gezangen 81, 83 en 84. Eenige liederen bij het Avondmaal hebben den regten toon getroffen. De Verzamelaars hebben zich door een bijzonder artikel, Christelijke Zedeleer genoemd, misschien zelven den weg afgesloten, om zich doorgaans gelijk te blijven. Rec. is van oordeel, dat zij iets anders bedoelen, namelijk Christelijke Godsdienstigheid. Hoe konden zij anders met het 105de Lied beginnen? - Ook had men de verzen zoodanig behooren af te deelen, dat elk derzelven een zeker geheel uitmaakte, om ze afgebroken tusschen de leerrede, of daarna, te laten zingen.
Dan, wij willen thans afbreken; te meer, daar er welligt nog eens van deze Gezangen zal moeten gesproken worden, wanneer de Zangwijzen gedrukt zijn. Wij hebben
| |
| |
bij deze gelegenheid gaarne eens willen zeggen, wat ons over eene zaak, van het hoogste belang voor de geheele Christenheid, reeds lang op het harte lag, federt het lezen van den grooten en kleinen Bundel der Amsterdamsche, de Gezangen van de Haarlemsche Doopsgezinde Gemeente, en de Evangelische Gezangen der Hervormden. De denkende Lezer zal wel gevoelen, dat onze aanmerkingen allen bedoelden. De laatste verzameling, welke wij voor ons hebben, kon, uit den aard der zake, beter worden, dan een der genoemde bundels, en overtreft dezelve, onzes oordeels, ook.
Voor 't overige wenschen en vertrouwen wij, dat het werk der geachte Verzamelaars met veel nut en zegen gebruikt worden, en beantwoorden zal aan hun edel oogmerk. |
|