Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTafereelen van Konstantinopel, door Friedrich Murhard. Naar de nieuwe verbeterde Uitgave uit het Hoogduitsch vertaald door J.W. Bussingh, Lid van het Koninklijk Instituut, enz. Iste Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1809. In gr. 8vo. 307 Bl.Onlangs reisden wij, met den Franschen Burger olivier, naar de Hoofdstad des Ottomannischen Rijks, en namen er, in diens van allen bijsieraad vervreemde Beschrijving, met allen genoegen de voornaamste bijzonderheden waar, welke zich aldaar opdoenGa naar voetnoot(*). Thans zien wij Tafereelen van die zelfde Stad opgehangen, - Taferee- | |
[pagina 199]
| |
len van eenen Hoogduitschen Schilder. Gewis moeten Tafereelen zich anders voordoen, dan de Beschrijving van eenen man, die verklaarde ‘zich niet te hebben willen bedienen van die schitterende kleuren, welke een oogenblik kunnen misleiden, maar welker uitwerksel zeer kortstondig en voorbijgaande is;’ en zouden dus die beide Werken, over dezelfde Stad loopende, zich genoegzaam onderscheiden, uit hoofde van den aanleg. Dan dit onderscheid is te grooter, daar de Tafereelen, hier voor ons opgehangen, met het grootste vuur en de sterkste verwen geschilderd zijn. Dezelfde voorwerpen vertoonen zich op verschillende tijden ongelijk; het is dus van aanbelang, te weten, wanneer deze Tafereelen geschilderd zijn. Dit tijdmerk ontbreekt. Alleen mogen wij uit eene aanteekening des Vertalers (bl. 82.) opmaken, dat dezelve niet van zeer late jaarteekeninge zijn. Immers, bij het vermelden des Schrijvers wegens de gezindheid der Turken ten opzigte van de Engelschen en Franschen, merkt deze op: ‘Het blijkt duidelijk, dat napoleon de Groote, bij het vervaardigen dezer Tafereelen, nog niet tot de waardigheid van Keizer verheven was.’ Wat hiervan zij, de Schrijver, zijne gewaarwordingen bij zijne aankomst te Konstantinopel beschrijvende, zou zeer eigenaardig, aan het hoofd dezer eerste Afdeeling, Verrukking hebben kunnen zetten. ‘Wordt men,’ vraagt murhard, ‘door dit gezigt, in de daad zoo verbazend verrast, is het zoo treffend, grootsch en majestueus, dat de beschouwer moet wanhopen hetzelve, over 't geheel genomen, immer naar deszelfs regte waarde te kunnen afschilderen? - Ja - ik beken het gaarne - zoo is het; nooit zal een mensch in staat zijn, het prachtige Amphitheater van den Thracischen zeeboezem, zoo als hetzelve zich waarlijk vertoont, volkomen te kunnen beschrijven. Altijd zal hij nog bijvoegsels leveren, zonder dat hij het onmetelijk geheel voltooijen kan. Duizend en duizendmalen op nieuw in oogenschouw genomen, ontwikkelt het, tot in het oneindige, bij elke nieuwe beschouwing, onuitputtelijke nieuwe schoonheden, en de ervarenste Schilder zal eindelijk te vergeefs zijn kunstvermogen aanwenden, om zulk eene onbeschrijflijke pracht door zijne verwen ten toon te spreiden.’ Hij onderstaat het echter, en vangt het aan op een' dag ‘zoo schoon als er ooit een in de Elysesche velden zijn | |
[pagina 200]
| |
kan.’ Hoe veel moet zulks niet toegebragt hebben, om alle de voorwerpen te meer te doen uitkomen! - Hij zegt, onder andere uitboezemingen van verrukking: ‘En nu mogt ik aanschouwen, wat men voor het prachtigste en verhevenste in de geheele wereld houdt; ik mogt dat gezigt genieten, naar 't welk ik jaren lang zoo verlangend had uitgezien. Ik heb het meest majestueuze tooneel aangestaard, dat immer een menschenkind in zijne loopbaan op aarde vergund is te beschouwen; nimmer te voren heb ik zoo iets gezien, en nooit zal ik zulks wederzien, wanneer ik de kusten van Thracien weder zal verlaten hebben. Dagen lang kon men daar vertoeven, om met volle teugen onbeschrijslijke schoonheden als 't ware in te drinken; maar onnoemelijk zijn hier de bekoorlijkheden, en de beschouwer wordt nimmer verzadigd,’ enz. De aard dezer Tafereelen ontvouwt de Vervaardiger. ‘Ik zal,’ zegt hij onder andere, ‘de eerste indrukken, welke de beschouwingen op mijnen geest gemaakt hebben, opteekenen; maar na menigvuldig en naauwkeurig onderzoek zullen zij eerst den Lezer worden medegedeeld. Ik zal het ondernemen, Fragmenten van het groot onbeperkt Tafereel der Turksche Hoofdstad te ontwerpen. - Geleid gij mij, beminnelijke Leerdochter der Natuur, bevallige Kunst, opdat ik de onbeschrijflijke schoonheden van den Thracischen Bosphorus met echte verwen schilderen moge!’ Een weinig verder betuigt hij: ‘Indien men somtijds ondervinden mogt, dat verscheidene partijen van het tafereel in geheel andere kleuren uitkomen, dan in andere geschriften over dezen zelfden oord, dat hier en daar het koloriet wat te sterk is, en de afzonderlijke verwen niet genoeg ineensmelten, dat is mijne schuld niet, daar ik meen dat mijne eigene oogen nog zoo goed zijn, dat ik niet noodig heb door den bril van het vooroordeel te kijken; en, wordt men eens onvergenoegd op mij, men neme dan maar de moeite, om slechts deze weinig beteekenende en kunstelooze schilderij iets hooger dan gewoonlijk te hangen, zij zal toch altijd hare uitwerking doen. Ja men mag dezelve dan zoo hoog hangen, dat geen bijziend oog eener, met vooroordeelen bezwangerde Dame, geen lorignette van een' laatdunkenden Doctor dezelve bereiken kan. Ik ben onder bescherming van Merkuur in den hof van Circe, en schildere slechts voor de zulken, welke mij genegen zijn, terwijl ik mijne tafereelen naar de | |
[pagina 201]
| |
Natuur inrigte. Welaan dan, men schiete zijne pijlen op mij af, ik ben buiten schoots.’ - Hoe veel winds! hoe veel zelfvertrouwen! dachten wij bij dit afschrijven. Die wind, dat zelfbetrouwen blijft hem bij, en straalt door in het geheele Tafereel van hem, die, als een Schrijver zonder vooroordeelen optredende, ter penne laat uitvloeijen: ‘Men sla slechts de Reisbeschrijvingen van Turkijen en Konstantinopel na, overal vindt men klagten en verwenschingen, zelden iets anders, dan vrome wenschen, en spotternijen met de zeden en Godsdienst der Natie; en nergens eene onpartijdige beoordeeling van 't geen men gezien heeft, nergens eene naauwkeurige schifting tusschen den schijn en het wezen der zaak, nergens eene verdraagzame oordeelvelling over gewoonten en bedrijven.’ De algemeene schets van Pera gaat gepaard met zeldzame ontmoetingen; die voortgezet worden in de beschrijving van de Fransche Gevangenen in Pera en derzelver ongelukkig lot, waar wij iets over den slag bij Aboukir, over Sir sidney smith, en een ongunstig oordeel over Lord eigin aantreffen. Het bezoek met eenige Franschen bij den Italiaanschen Kok jakoba is vol onderhoudende, schoon meestal kleine voorvallen. De Karakterschets der Inwoneren van Pera, zoo Muzelmannen als Europische en Aziatische Natien, is een tafereel, dat ons over 't algemeen wel bevallen heeft. Van Raguza en de Raguzanen treffen wij hier eene vrij uitvoerige melding aan, den Schrijver door een' Raguzaner medegedeeld. De Duitschers beschreven hebbende, zegt hij van de Hollanders, dat zij meest met die niet onvoordeelig afgemaalde Duitschers overeenstemmen. ‘Zij houden zich ook nog veel aan de gewoonten van hun Vaderland. Winzucht, echter, geeft hun in hunnen handel en ondernemingen verre boven de Duitschers den voorrang; en men heeft met weinig voorbeelden, dat zij te dezer plaatse een aanmerkelijk vermogen verkregen hebben. Maar hunne al te groote winzucht maakt ook niet zelden dat zij verliezen lijden, wanneer zij zich een bijzonder groot voordeel beloofden. Het is bekend, dat zij hunne schepen doorgaans sterker bevrachten dan eenige andere Natie, welke ter zee handel drijft; maar bij geene Natie is ook de lijst der verongelukte schepen op de Middellandsche Zee, al het overige gelijk gesteld, grooter dan bij de Hollanders.’ - Het verwonderde ons, dit lezende, dat de Heer bussingh, | |
[pagina 202]
| |
die hier en daar eene kleine aanteekening maakt, er hier geene geplaatst hebbe, om de aangetaste eer onzer Scheepvaart te handhaven; dewijl het eene bekende zaak is, dat in de Turksche Havens de Hollandsche Schepen altoos ter inladinge den voorrang boven alle andere Zeevarende Natien gehad hebben. Waarlijk onze als zoo winzuchtig beschrevene Natie droeg zorg voor geschikte Schepen en wel afgerigte Schippers en Scheepsvolk. De Vertaler had hier, even als bl. 150 in een ander geval, aan den voet der bladzijde wel mogen zetten: ‘Men herinnere zich, dat de Schrijver een Duitscher is!’ De beschrijving van de zeden en levenswijze der Inwoneren van Pera heeft ons over het geheel voldaan. Woelingvol en op vele plaatsen zeer zwellende is de beschouwing van Pera aan de westzijde. De Reiziger trof hier eenen aangenamen zomerschen dag op het water; de zilveren baren rolden zachtjes daar henen, en zij waren ras aan den levendigen oever der groote Hoofdstad aangeland. Onbeschrijflijk is het gezigt, hetwelk hier aan alle kanten de oogen boeit. Gaarne had hij in het midden van de haven, daar, alwaar de Zon zich met hare gouden stralen in de zilveren vlakte spiegelt, en als 't ware milliarden gouden vonken verspreidt, uren lang willen vertoeven, om het prachtige der beide oevers in de volkomenste schoonheid te beschouwen, en het bekoorlijke daarvan met volle teugen als in te drinken; maar te vergeefs zocht hij den roeijer van den Tschaïk daartoe over te halen. - In dezen verrukten toon gaat een verder overzigt langs de Zeeëngte voort. De Reede van Konstantinopel levert hem de drukste tooneelen, die voortgezet worden door 't gewoel der menschen in de straten dier Hoofdstad, ‘waar geheele stroomen van menschen af en aan vloeijen, waar een geraas alsof het dondert uit dikke zwarte wolken van volk gehoord wordt. Het is alsof ik mij op een schip bevinde, hetwelk op de op- en nedergaande golven nu eens regts, dan links geschokt wordt, en waarop men vol angst en vrees is voor den bliksem, waarmede de magtige hand van Jupiter dreigt te treffen.’ In dezen zelfden trant wordt voorgesteld het gewoel in de straten; en is ook de beschrijving van den Basar en andere Tentoonstellingen van Koopwaren niet weinig gekunsteld. Dit zelfde liet zich wachten bij den uitstap naar Scutari, bij het gezigt naar de kust van Europa en Azia, waar hij vermoeid werd door het beschouwen van zoo | |
[pagina 203]
| |
vele betooverende schoonheden, welke hij poogt te teekenen. Aswisselend is een volgend Hoofdstuk, 't geen eene treffende Ontmoeting tusschen een' Arabier en Oostenrijkschen Officier, met de oplossing van dit aandoenlijk voorval, beschrijft. De Vrijdag te Konstantinopel, Arabische potsenmakers in de Koffijhuizen, Menagerie van den Grooten Heer, enz. enz. maken het laatste gedeelte dezes Boekdeels uit. De aanhef van 't zelve zal onze aankondiging besluiten. ‘Het is Vrijdag, de gewone Sabbath der Turken. Badende in den zaligsten wellust, hebben de rijkste en vermogendste lieden in de Hoofdstad, in derzelver prachtige Harems, in de zachte armen hunner geliefdste, uitgelezenste schoonen, den nacht doorgebragt; en niet minder te vrede hebben ook de minvermogende en arme, in hunne hutten van hout en leem, de liefde gehuldigd. Dit toch gebiedt de wet van den Profeet. De purperen stralen van Aurora wekken een ieder op, om van hunne Divans te verrijzen, zij mogen dan met gouden of zilveren stoffen, of met matten van stroo gedekt zijn; en op een' meer feestelijken en luiden toon, dan op de gewone werkdagen, laten zich, van alle de hoeken der Stad, de stemmen der Muezems, van de Minarets der Dschamiën, Moskeeën, en Kapellen, hooren. Het uur van het morgengebed is daar, en de oneindige almagtige Regeerder van alles, wat wezen en aanzijn heeft, moet reeds in die oogenblikken gehuldigd en aangebeden worden, waarin de eerste gloed van het vrolijke morgenlicht zich aan den blaauwen zuiveren hemel vertoont, en een nieuw verfrischt leven aan al het geschapene mededeelt.’ De Vertaler betuigt, zoo veel mogelijk, in den geest van den Schrijver zich ingedrongen, en geene slaafsche woordelijke, maar eene ongedwongene vrije Vertaling aan zijne Landgenooten geleverd te hebben. De Vertaling is ons, over 't geheel, wat de losheid aanbelangt, wel bevallen; doch in den geest des Schrijvers hebben wij doorgaande geen genoegen gevonden. - Met nog twee Deelen zal het Werk compleet zijn. |
|