| |
Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis der Kerkhervorming in de Zestiende Eeuw, door Johan Georg Muller, Hoogleeraar te Schafhausen. In twee Deelen. Iste Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met Bijvoegselen van den Vertaler vermeerderd. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. 1809. In gr. 8vo.
Op eenen tijd, dat een welmeenend onderzoek van echt Christendom den godsdienstigen belijder van Jezus leer bezig houdt, ten einde zich zoo wel te hoeden voor bijgeloof, als ongeloof, is elke bijdrage belangrijk, welke strekken kan, om de verbasteringen der godsdienstleer, zoo in bespiegeling, als praktijk, kenbaar te maken: en geen dienst kan hier gereeder, onpartijdiger en daardoor
| |
| |
gewigtiger zijn, dan die der Kerkelijke Geschiedenis. Zij toch is het, welke niet de zaken in het afgetrokkene beschouwt, maar personen en zaken onder één oogpunt brengt, dezelve naauwkeurig vergelijkt, het verband van omstandigheden gadeslaat, en alzoo tot een besluit voert, waarop men zich veilig verlaten kan. En welk Christen, hij zij dan Protestant of Catholiek, stelt niet bovenal belang in dat gedeelte, welk de Kerkhervorming der 16de eeuw betreft, daar hetzelve ongemeen rijk is van onderscheidene oogpunten, voorstellingen, ervaringen en uitzigten? Veelvuldig is de arbeid der Geleerden, die dit belangrijke vak van verschillende zijden hebben beoefend, en onder hen is Göttingen's Hoogleeraar, Dr. plank, dermate beroemd wegens zijne uitvoerige en onpartijdige geschiedenis, dat dezelve inderdaad alles schijnt te bevatten, wat ter harer kennisse noodig is. Dan, wie zegent niet hartelijk den tegenwoordigen tijd der verlichtinge, welke aan den eenen kant alle bronnen opspoort, alle schuilhoeken doorzoekt, waar zich nog iet ouds vermoeden laat, maar tevens aan de andere zijde gereed is, om den onderzoekenden geest te schragen, en uit den, hier en daar verspreiden en dikwerf aan zeer weinigen slechts bekenden, voorraad mede te deelen? Het is althans de Heer muller, Schrijver van het alhier aangekondigde werk, die niet slechts de oudste oorkonden over het werk der hervorminge doorlas, maar tevens zich de gelegenheid ten nutte maakte, om, uit eene, thans nog aanwezige, Verzameling van Handschriften te Schafhausen, een aantal nog onbekende bijzonderheden op te delven, en door den druk gemeen te maken. Hij gaf dezelve, in de laatstvorige jaren, onder den algemeenen titel: Reliquiën van oude tijden, zeden en gevoelens, in 4 Deelen; en het 3de en 4de Deel, in den jare 1806 verschenen, bevat de
Gedenkwaardigheden enz., waarvan wij nu eene breedere opgave bedoelen.
Na eenige voorafgaande algemeene Aanmerkingen over de Geschiedenis der Hervorming, waarin de Schrijver de laatste als eene belangrijke omwenteling beschouwt, en tevens zijn ontwerp voordraagt, niet om eene volkomene geschiedenis, maar alleen enkele karakteristieke trekken te leveren, die, behalve de reeds voorhanden zijnde geschriften, het oordeel des onderzoekers kunnen bepalen, doorloopt hij kortelijk de Tijdperken der Hervorming van den jare 1517 tot 1580, als een overzigt der geschiedenis.
| |
| |
Daarna ontvouwt hij de algemeene Behoefte eener Kerkverbetering, op grond der, veelal verdiende, verachting van den Geestelijken stand, en der algemeen heerschende onkunde, bijgeloof en zedeloosheid, welke alle in zichzelve de zaden bevatteden eener geduchte verandering. Thans volgt eene beschouwing der Grondstellingen van de Leer der Protestanten, allezins merkwaardig door haren inhoud. De Schrijver bewijst uitdrukkelijk, dat de hoofdgrond nederkomt op het gezag der Heilige Schriftuur, en alzoo op de vrijheid van Leeraren en Leeken, om haar te lezen, hare leer te onderzoeken, en daaruit eenen regel des geloofs op te maken, onafhankelijk van eenig menschelijk gebod, dan voor zoo ver dit met de Schriftuur zelve overeenstemt, en tot zekerheid en rust van het geweten dient. De Hervorming was alzoo geenszins een opzettelijk beraamd ontwerp van geestelijke of wereldlijke staatkunde, maar had alleenlijk ten doel de vrijheid des gewetens; en hetgeen zij daarna wrocht, ter beperkinge van het gezag der Overheden, was meer een gevolg van tijden en omstandigheden, en daarom ook verschillende, zoo ten aanzien der Kerke-ordeningen, als der Kerkelijke Goederen. Dit alleen kan men als oogmerk aannemen, dat van den Leeraarstand alles zoude verwijderd worden, wat denzelven in de vervulling zijner gewigtige beroepspligten hinderlijk konde wezen.
Met de laatste beschouwing gaat verder gepaard de overweging der Wijze van Kerkverbetering, waarbij de Schrijver aantoont, dat de eerste hervormers voornamelijk bedoelden, de Kerk in de Kerk te verbeteren, zonder inroeping der staatkundige magt ter hunner ondersteuninge; doch dat alleen de tegenstand en onvoorziene onlusten de laatste daarin mengden, en zeer verschillende verordeningen te weeg bragten, die welligt, indien zij slechts tijdig en moedig waren daargesteld, eene algemeen nuttige wijziging zouden verschaft hebben.
Eindelijk, over de Middelen ter bevordering der Hervorming sprekende, oordeelt hij dezelve gelegen in eene hervorming zelve des staatkundigen stelsels, in de uitvinding der Boekdrukkunst, in de overzettingen des Bijbels in de Landtalen, in een aantal van nieuwe geschriften, in de betere inrigting der openbare Leerredenen, in de schouwspelen en volksliederen, in den moed van den Keurvorst van de Palts, in de besluiteloosheid des Keizers, en eindelijk
| |
| |
in de vereenigde gevoelens en pogingen van een aantal. Staatsmannen en Geleerden, overal met roem bekend.
Op deze beschouwingen laat de Schrijver volgen een Aanhangsel van historische Nalezingen ter bevestiging en opheldering van de verhandelde Hoofdzaken, waarin hij vooreerst handelt over het Verval van den Godsdienst en der Zeden, en met getuigenissen staaft hetgeen hij te voren over de welverdiende verachting der Geestelijkheid had aangemerkt, als zijnde te dien tijde jammerlijk onkundig, diep bijgeloovig en aan allerlei ongebondenheden overgegeven, waaruit niets anders dan de heillooste gevolgen voor het volks-onderwijs en den openbaren geest moesten voortvloeijen.
Even zoo schandelijk was het gebruik, of liever misbruik, van den Aflaat, waaromtrent de Schrijver velerlei bijzonderheden mededeelt.
Hierna volgt een kort verhaal wegens den Rijksdag van 1530, de voorlezing der Augsburgsche Confessie, en den grooten indruk, daardoor veroorzaakt.
Voorts deelt de Schrijver, behalve de Getuigenissen der Waarheid, door flacius en wolf geschreven en reeds in het 2de Deel zijner hiervoor genoemde Reliquiën opgegeven, alhier nog nadere berigten mede wegens eenige soortgelijke Geschriften, die zeer juist dienen, om den geest des toenmaligen tijds te kenmerken.
Merkwaardig zijn, even zoo, zijne berigten wegens het Lot der Kerkelijke Goederen, zoo in het Kanton Zurich, als in Engeland onder Koning hendrik VIII; de verklaringen van luther zelf wegens zijne Vertaling des Bijbels, en de beschrijving van het aandeel, welk fredrik myconius, Predikant te Gotha, gehad heeft in luther's hervorming.
Eindelijk wordt dit Deel besloten met eene uitvoerige ontvouwing van een Woord, hetwelk frans I, Koning van Frankrijk, van de gevolgen der Kerkhervorming zou gezegd hebben, als bestaande in het navolgende gezegde: ‘Deze nieuwigheid doelt op niets anders, dan op de omverwerping der goddelijke en menschelijke Monarchie.’ De Schrijver doorloopt hier den aard en de gevolgen der Hervorminge, en toont, ter nadere stavinge van hetgeen hij te voren over de wijze van Kerkverbetering had aangemerkt, dat de oproeren en staatkundige onlusten, naderhand geboren, geenszins afstammen van de hervorming zelve, als
| |
| |
welke alleenlijk het vrije onderzoek van godsdienstige zaken b trof, maar alleenlijk van het misbruik, dat dweeperij en- staatzucht van dat duidelijk uitgedrukte oogmerk gemaakt hebben, waartoe velerlei bijzonderheden iut Duitschland's en Engeland's staatkundige geschiedenis hem de geschiktste gelegenheid aanbieden; waaruit hij dan regtstreeks het gevaar ontkent, welk in de hervorming, als zoodanige, zoude kunnen gelegen zijn, maar integendeel terugvoert tot de geduchte les der ervaringe, dat het kwaad, namelijk, op aarde zoo uiterst na grenst aan het goede.
Deze is de korte inhoud van het werk, dat voor ons ligt, en waaromtrent wij niet breedvoeriger kunnen zijn, zonder hetzelve uit te schrijven. Deszelss opgave moet onze Lezers stellig overtuigen van de duizenderlei belangrijke bijzonderheden, welke zij in hetzelve te regt mogen verwachten. Inderdaad, heeft de Hoogl. muller, reeds door andere geschriften met roem bekend, zich zeer verdienstelijk gemaakt door de mededeeling van zoo vele stukken, uit oude Schrijvers, Staatsregisters, Akten der Regering, bijzondere Brieven en Handschriften, ontleend, welke een nieuw licht verspreiden over dat zoo merkwaardige tijdpunt van Kerk en Staat in de 16de eeuw. Wij verheugen ons allezins over deszelss verschijning, ook in het Hollandsch, en wenschen, dat dit boek niet enkel moge beschouwd worden uit het oogpunt, alsof het alleenlijk voor Godgeleerden ware geschreven; maar, integendeel, als eene uitmuntende bijdrage tot de Geschiedenis, niet slechts der Kerk alleen, maar ook der Staatkunde en der Letteren, welke nog te meer gewigts heeft, omdat de Schrijver zelf de bronnen opgeeft, waaruit hij puttede, en alzoo de waarheid zijner gezegden met allerlei getuigenissen staaft: dragende dus dit werk, en bovenal de veelvuldige aanteekeningen op hetzelve, alle kenmerken van grondige geleerdheid, van onpartijdigen lust tot onderzoek, en van den welmeenendsten ijver voor de waarheid, zonder onderscheid van personen of partijen.
Ook de Vertaling komt ons voor in goede handen te zijn gevallen. Slechts eene enkele keer twijfelden wij aan getrouwe uitdrukking. Dus b.v. vinden wij, aan het hoofd der derde Rubriek, het woord Protestantismus door de Leer der Protestanten overgezet, en de Vertaler zegt in eene Aanteekening, zulks duidelijkshalve gedaan te heb ben. Van dat oordeel verschillen wij geheel. De Hoogl.
| |
| |
muller gebruikt dat woord als kenmerkende de zaak in haren oorsprong, als wanneer zich de eerste protesteerende hervormers op de vrijheid des gewetens beriepen, en dus geenszins van latere Protestanten, die ook hunne vrijheid aan Canons en Formulieren van Kerkvergaderingen hebben onderworpen; waaruit dus volgt, dat de uitdrukking Leer der Protestanten veel te onbepaald en alzoo duister is. Nog hadden wij gewenscht, dat de Vertaler vele zijner Aanmerkingen onder den Tekst had weggelaten, daar zij dikwerf geheel niet in verband staan met het onderwerp, zoo als op bladz. 336, 337, 351, 357, vooral den uitval tegen frederik II. van Pruischen (Pruissen) op bl. 359, en tegen den Engelschen Koning karel II. op bl. 369, als welke alle berisping verdienen om derzelver onvoegzamen en oneerbiedigen toon, dien de oorspronkelijke Schrijver zoo zorgvuldig vermijdde, en nog bijzonderlijk den uitval tegen de Remonstranten, op bl. 372 en 373, die zeer onedelmoedig is, en daarenboven nog strijdig met de waarheid, omdat daarbij wederom wordt opgewarmd de, reeds duizendmaal wederlegde, bewering, alsof de geloofsbelijdenis van episcopius ooit een rigtsnoer of formulier had kunnen zijn voor de gansche Broederschap. Met zulke weinig afdoende, twistzuchtige en verkeerde aanmerkingen wordt het werk van den Hoogl. muller dadelijk ontsierd, welks voortzetting, tot de 4 Deelen toe, wij anderzins met het wezenlijkst verlangen te gemoet zien. |
|