| |
Verhandeling over de Afschaffing van den Eed bij de Geregten, van C.A. Härter. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige Aanmerkingen voorzien door Mr. Sibr. Gratama, Advocaat bij het Departementaal Geregtshof van Drenthe te Assen. Te Groningen, bij J. Römesingh. 1809. Buiten het Voorwerk, 63 bladz.
Deze Verhandeling is ingerigt om te betoogen, dat de tegenwoordige geest des tijds eene geheele afschaffing vordert van den Eed, het anders zoo gebruikelijk middel, om voor het Geregt de waarheid op te sporen en daar te stellen.
De Schrijver draagt daartoe de volgende gronden voor. Vooreerst: ‘Bij het grootste gedeelte der beschaafde zoo wel, als onbeschaafde menschen, worden die godsdienstige en zedelijke begrippen niet meer gevonden, welke al de kracht van den Eed moeten uitmaken.’ Ten tweede: ‘Zelfs voorheen (en hoe veel te meer dan niet in onze dagen!) was de Eed een ontoereikend en onzeker middel ter opsporing der waarheid, of ter verzekering van de pligtsvervulling eens anderen.’ Ten derde: ‘De geregtelijke verzekeringen onder eede gaan niet zelden met zigtbare nadeelen vergezeld, als b.v. het wantrouwen, dat men in de menschen, hoe braaf zij ook zijn, stelt; het beangstigen van het geweten bij zwakke of naauwgezette lieden; het gevolg van onzedelijkheid bij hen, die uit ligtzinnigheid, of omdat het onderwerp des gedings eene kleinigheid was, eenen valschen eed aflegden, en nu, aan de eeuwige zaligheid wanhopende, van kwaad tot erger vervielen.’ Hierop laat de Schrijver, in de vierde plaats, deze beide vragen volgen: a. ‘Heeft de Staat of de Overheid wel het regt om een vrij mensch te noodzaken, van eenen eed, naar het gewone formulier, zoo waarlijk helpe mij God, enz. af te leggen?’ en b. ‘Mag wel de
| |
| |
Mensch, het schepsel, zich aanmatigen, den Schepper, als het ware, voor te schrijven, wat deze in eene andere wereld met hem doen moet?’ Welke beide vragen ontkennend worden beantwoord. Ten vijfde tracht de Schrijver te betoogen, dat de Christelijke Godsdienst den Eed in geenen deele begunstigt, maar veeleer van denzelven geheel afkeerig is. De Vertaler is hieromtrent van andere gedachten, en volgt Prof. cras in de opvatting der Schriftuurplaatsen, welke de Schrijver der Verhandeling tot staving van zijn gevoelen had aangehaald. Hierop volgen twee tegenwerpingen, waarvan de eerste, genomen uit de algemeenheid van den Eed bij alle Volken, ook zelfs na de invoering van het Christendom, wordt beantwoord en opgelost met het algemeen geloof der Volken aan eenen onmiddellijken invloed van God op de menschen, en met de spoedige verbastering der Christelijke Leer; terwijl de tweede tegenwerping, dat de Regter door de afschaffing van den Eed in verlegenheid zoude geraken, hoofdzakelijk daarmede wordt wederlegd, dat deze verlegenheid geenen grond kan opleveren tot hetgene schadelijk en ongeoorloofd is, te meer, daar er middelen kunnen uitgedacht worden, om de zwarigheid weg te nemen. Opzigtelijk den zoogenaamden Zuiveringseed, die in Duitschland menigvuldig schijnt plaats te hebben, doch in ons Vaderland, zelfs naar de vorige wetten, zeldzaam was, oordeelt de Schrijver, dat dezelve ganschelijk moest worden afgeschaft, of dat anders die middelen, welke hij voorschrijft, daarbij moesten worden aangewend.
Het onderwerp dezer Verhandeling is van het uiterste belang, en wij hebben daarom den afloop van des Schrijvers betoog eenigzins breedvoerig opgegeven. Het is zekerlijk niet te ontkennen, dat bij vele Regtbanken de Eed, of te ligtvaardig opgelegd, of op eene oneerbiedige en onbetamelijke wijze afgenomen wordt, en dat dezelve daardoor het gewenschte doel niet bereikt. Voor zoo ver nu deze Verhandeling het gemelde kwaad zoekt tegen te gaan, is hare strekking allerweldadigst. Doch de Schrijver gaat verder, en dringt op eene geheele afschaffing van den Eed aan. Het is sedert vele jaren wel een algemeen aangenomen gevoelen, hetwelk naauwelijks eenig betoog behoeft, dat de Eed op zichzelven geene grooter regtsverpligting oplegt, dan de voorafgaande welberadene en plegtige belofte of aanneming, uit haren aard, reeds opgelegd heeft; doch waarom zoude de Wetgever, naar reg- | |
| |
te mogende gebruik maken van de Godsdienstige denkbeelden der Ingezetenen om de waarheid te ontdekken en zich van de pligtsvervulling der Burgeren te verzekeren, niet juist daarom ook den Eed mogen afvorderen, wiens geheele kracht op deze denkbeelden berust? De Schrijver betwist, wel is waar, aan den Staat, in het algemeen, het regt, om iemand tot het afleggen van den Eed, naar het gewone formulier, te noodzaken; doch op dezen ontoepasselijken grond, dat de Regter alleen over uiterlijke daden mag oordeelen, en niet over 's menschen gedachten. Hoedanige dwang hieromtrent ook in Duitschland moge plaats hebben, zeker is het, dat in ons Vaderland de genen, die openbare belijdenis doen van eene Leer, welke den Eed als ongeoorloofd verwerpt, (gelijk de Doopsgezinden) tot het afleggen van den Eed ook nimmer gedwongen worden. De Staat mengt zich niet en mag zich ook niet mengen in hetgeen het geweten raakt; maar de Staat mag wel (en daarvan bewijst de Schrijver het tegendeel niet) iemand tot het doen van den Eed noodzaken, die tot een openbaar Kerkgenootschap, hetwelk den Eed voor geoorloofd houdt,
behoort, en die dus, naar regte, zoo lang hij vrijwillig lid van zoodanig Kerkgenootschap blijft, moet gehouden worden den Eed zonder krenking van zijn geweten te kunnen afleggen. De Schrijver zegt zelf - en daar komt het slechts op aan - dat zijne meening niet is, dat in het Geregt door den Regter geheel geene Godsdienstige en zedelijke middelen kunnen worden aangewend, om de personen, die getuigenis der waarheid voor het Geregt zullen afleggen, te bewegen, om in hunne geregten der waarheid getrouw te zijn, indien men voor het overige veronderstellen kan, dat zij nog zedelijk gevoel bezitten. ‘Ja! ik wensch, (voegt hij er bij) dat dit dikwijls mogte geschieden, maar met meer nadruk en warmte, dan het tot nog toe gedaan werd’ enz.
En dit zoo zijnde, aangenomen dat de Staat wel gebruik mag maken van de Godsdienstige begrippen, welke bij de Ingezetenen gevonden worden, doch over welker gegrondheid hij zich geen oordeel aanmatigt, waarom zoude dan de Staat ook van den Eed geen gebruik mogen maken? Zoo lang men nu niet bewijzen kan, dat deze begrippen ten aanzien van den Eed bij het algemeen niet meer bestaan, kan men ook niet beweren, dat de Eed bij het gros der menschen zijne kracht verloren hebbe, - en heeft hij zijne kracht niet verloren, dan is het ook niet
| |
| |
raadzaam denzelven ganschelijk af te schaffen en zich van een geoorloofd en heilzaam middel ter ontdekking en daarstelling van de waarheid te ontdoen.
Hoe het nu ook in Duitschland moge gesteld zijn, in ons Vaderland wordt de Eed bij verre de meeste Ingezerenen nog voor een teeder stuk gehouden, en hij heeft in vele gevallen nog den heilzaamsten invloed. Raynal heeft wel ergens gezegd, dat de Naneven der Overwinnaren van filips handel drijven met hunnen eed, even als met eene koopmanschap; doch raynal heeft wel eens meer, gelijk ook hier, de waarheid aan een fraai gezegde of eene blinkende tegenstelling opgeofferd. Niet alleen in sommige Land-Departementen, maar overal in ons Vaderland, worden de meeste menschen, die half slecht zijn, alleen door het gewigt van den Eed terug gehouden, om de waarheid in het Geregt te verdonkeren of te ontkennen. Het komt ons voor, dat men tusschen de brave lieden en de schurken geene scherpe lijn kan trekken, zoo als de Vertaler gedaan heeft, omdat er zoo vele zijn (en maken deze wel niet het grootste getal in de zamenleving uit?) die noch aan de eene, noch aan de andere zijde van de lijn kunnen geplaatst worden, maar tusschen het goede en het kwade, op de grens tusschen deugd en ondeugd zweven. Slechts weinigen, welke dan ook hoegenaamd geene achting bij hunne medeburgers genieten, en als verworpenen der menschheid worden beschouwd, bekreunen zich noch om hunnen pligt, noch om hunnen eed, en breken, met of zonder eed, altijd even koelbloedig hun gegeven woord en trouw. Dan - om deze weinigen behoort eene heilzame inrigting niet te worden afgeschaft, daar zij toch, ten aanzien der braven, welke ook zonder eed aan hunnen pligt gehoorzamen, niets nadeeligs heeft. De schadelijke gevolgen, welke de Schrijver, in het derde punt van zijn betoog, uit den Eed afleidt, komen ons alle even ongegrond voor. In één woord, wij zijn door deze Verhandeling geenszins overtuigd geworden, dat de behoefte van het tegenwoordig geslacht, voor zoo ver onze Landgenooten betreft, eene afschaffing van den Eed zoude vorderen; maar
meenen, integendeel, zoo als de ontwerpers van het Wetboek Napoleon het ook begrepen hebben, dat wij in ons Vaderland veilig den Eed kunnen blijven behouden; terwijl wij met den Schrijver en Vertaler er niet ernstig genoeg op kunnen aandringen, dat de Eed in de Geregten, en overal waar dezelve plaats heeft, niet dan
| |
| |
bij noodzakelijkheid en op de eerbiedigste en plegtigste wijze worde afgelegd.
De Voorrede van den Vertaler is zeer wel en in eenen bondigen stijl gesteld. Het stukje is, over het algemeen, goed vertaald; ofschoon men hier en daar aan het Hollandsch gewaad eene Duitsche snee ontdekt, hetwelk somtijds aan hetzelve een stijf en ongevallig voorkomen geeft. Des Vertalers aanteekeningen, waarbij hij het verschil tusschen onze Vaderlandsche wetten en gewoonten met die van Duitschland, of zijn bijzonder gevoelen, afwijkende van dat des Schrijvers, voordraagt, zijn doorgaans juist en oordeelkundig. Onaangenaam evenwel was voor ons de aanteekening op bladz. 20, en vooral de ongepaste vraag, aldaar voorkomende: ‘of niet de Heeren Advocaten onderling meermalen met hunnen eed, dien zij op sommige plaatsen van ons Vaderland jaarlijks moeten vernieuwen, lachten?’ eene vraag, die men gewisselijk niet zoude verwachten van eenen pleitbezorger, welke het belang van zijn beroep kent en naar waarde weet te schatten. Trouwens, wij kunnen niet gelooven, dat, bijaldien deze gewoonte ook in Drenthe plaats grijpe, dit het geval zal zijn bij de Drentsche Advocaten, onder welke de Vertaler toch wel de meeste kennis zal hebben. Recensent zelf heeft door de ondervinding van verscheidene jaren, in de pleitzaal opgedaan, wel geleerd, dat een der edelfte, gewigtigste en noodzakelijkste Beroepen door gewetenlooze lieden tot een ellendig handwerk kan verlaagd worden: maar nooit heeft hij met den Eed zien lagchen, of met denzelven den spot hooren drijven. In tegenwoordigheid van brave menschen toch zijn lieden van dezen stempel, welke men onder allerlei klassen en in allerlei Beroepen aantreft, gewoon hunne verachtelijke gevoelens te verbergen. |
|