| |
| |
| |
Schets der Christelijke Leere, ontworpen tot een leiddraad bij het onderwijs van Aankomelingen, door G.J. van Rijswijk, Lid van de Koninklijke Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, en Predikant bij de Doopsgezinden te Joure. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Warnars. 1809. In kl. 8vo. 230 Bl.
De Eerw. van rijswijk, als een verdienstelijk navolger van den vermaarden a. hulshoff, door verscheidene wijsgeerige Verhandelingen en Opstellen den minnaren van naauwkeurig onderzoek en ernstige overpeinzing in ons Vaderland reeds met roem bekend, levert hier, onder den nederigen titel van eene Christelijke leerschets voor de Jeugd, een werkje, hetgeen zich, zoo wel door den vorm als leerrijken inhoud en bijzondere manier van behandeling, ten hoogste aanprijst. - De geachte Schrijver vond, bij het aanvaarden zijner bediening, in de leerboekjes voor de Aankomelingen, die zich tot den Christelijken Waterdoop wilden voorbereiden, veel, hetgeen, zijns oordeels, eene andere of betere bearbeiding noodzakelijk maakte. Hij ontwierp dus, tot zijn eigen gebruik, deze Schets, en werd, daar dezelve te omslagtig voor het uitschrijven was, te rade, dezelve door den druk ten algemeenen gebruike te doen dienen; waarvoor het hem, bij alle weldenkende voorstanders van eenen redelijken Godsdienst, aan geenen dank zal ontbreken. Mogelijk zal menig Lezer hier, afgaande op den blooten titel, vragen: is het aantal van leerboekjes voor de jeugd dan nog niet groot genoeg? of is ook dit opstel bijzonderlijk en alleen ingerigt voor de leden der Doopsgezinde Gemeente? Op het eerste zullen wij antwoorden: dat men zich hier niet gelieve te storen aan het voorkomen van een' Katechismus, uit zijn' eigen aard een allerbelangrijkst voorwerp, dat onder de handen van een' bekwaam' man voor onderscheidene wijzigingen vatbaar is; en op het tweede: dat alles, wat tot de onderscheidende gevoelens van het Kerkgenootschap der Doopsgezinden behoort, in een afzonderlijk aanhangsel, of wel de laatste les, is behandeld, en men voor het overige, slechts met een enkel woord, iets over den Eed en Waterdoop, als in het voorbijgaan, vindt aangemerkt; zoo dat de Recensent,
| |
| |
welke geen lid van dat Kerkgenootschap is, gerustelijk durft verzekeren, dat geene Protestanten, van welke gezindten ook, hier iets zullen aantreffen, dat hun aanstoot zou kunnen geven. Ten opzigte van de leerlingen was hier inzonderheid de bedoeling, niet de eerstbeginnenden, (voor welken de Schrijver twee der meestgeschikte werkjes opgeeft) maar wel inzonderheid meergevorderden in jaren, tot het ontvangen van het doopsel (die eerbied inboezemende plegtigheid in deze Gemeente) en het afleggen eener doorgedachte geloofsbelijdenis voor te bereiden en bekwaam te maken. Het karakteristieke van dit Leerboekje, waarmede wij onze Lezers kortelijk moeten bekend maken, bestaat voornamelijk in het volgende: - Het geheele werkje is gesnipperd in 43 afdeelingen, genoegzaam van gelijke grootte: elk derzelve behelst eenige weinige vragen en antwoorden, kort en duidelijk opgesteld, meestal door één of weinige schriftuurteksten opgehelderd en bevestigd, die er dan letterlijk zijn bijgevoegd, en eenige anderen, waar een breeder vertoog dit noodig maakt, slechts zijn aangewezen. De volgorde, waarin de hoofdvoorwerpen zijn gerangschikt, is zeer afwijkende van hetgeen men in de meeste leerboeken van dien aard aantreft, doch zou men hieromtrent misschien nog wel het een en ander kunnen aanmerken; evenwel, behalve dat in zoodanig eene orde altoos iets willekeurigs plaats heeft, zou het te veel naar bedilzucht rieken, indien men het den Gastheer ten kwade wilde duiden, wanneer sommige geregten niet in die orde, welke wij zouden verkiezen, wierden aangebragt of op den disch geplaatst, zoo anders maar over het geheel het onthaal sinakelijk en de spijs gezond is. Vreemd zal het sommigen voorkomen, onder deze lessen niet minder dan tien te vinden, welke tot de leer der pligten betrekking hebben; te meer, wanneer zij zich voor den geest brengen, hoe, in vele Katechismussen, dit gewigtig punt slechts ter loops en als in de vlugt behandeld wordt.
Daar echter de Christelijke Zedekunde, die namelijk, welke op het gezag der Goddelijke Openbaring is gegrond, den gezegendsten invloed op ons geheele bestaan en wandel moet hebben, zal men het oordeel en beleid van onzen Schrijver ook in dezen regt doen. Nog iets moeten wij hierbij aanmerken; dat de Heer van rijswijk, in deze leer der pligten, van de gewone orde (pligten namelijk jegens God, onzen evennaasten en onszelven) afwijkt, en tusschen de eerste en tweede rubriek eene andere, over onze pligten jegens den
| |
| |
Verlosser, tusschen voegt, en daaraan de geheele 31ste les besteedt, welke, indien zij den Lezer evenzeer als ons behage, zijne volkomene goedkeuring over het geheele tusschenvoegsel zal wegdragen. De schriftuurplaatsen zijn, wegens derzelver gebruik, in leerboeken van dien aard, een voorwerp van niet weinig aanbelang. Hoe dikwerf vindt men bij zulk een katechetisch onderwijs schriftuurteksten aangehaald, wier geheele kracht alleen bestaat in gelijkluidende bewoordingen, terwijl zij ondertusschen, wanneer men zich der moeite getroost den tekst zelven na te zien, in den zamenhang bij de heilige Schrijvers geheel iets anders beteekenen: en hoe dikwijls, helaas! hoort men op den kansel, door mannen, wien het voor het overige aan geene bekwaamheid ontbreekt, hierin den ouden slender volgen, even alsof zij met de zoo zeer gevorderde Bijbelsche uitlegkunde niets te doen hadden. Wijsfelijk heeft onze kundige Schrijver ook te dezen opzigte gedacht en gehandeld. Iedere schriftuurplaats heeft hij met de uiterste naauwkeurigheid getoetst aan het bewijs, waartoe ze moest dienen. Het kon niet uitblijven, of veel, hetgeen men voorheen als goede munt aannam, moest hier als valsch allooi worden uitgemonsterd en weggeworpen; doch ook de waarheid kreeg hierdoor eene merkelijke aanwinst van echte en duchtige getuigen. Niet zelden kan ook somtijds de tusschenvoeging van een enkel woord, waar men in onze Nederduitsche vertaling iets hards of stootends aantreft, de geheele plaats een helder licht bijzetten, of wel eene kleine omschrijving van groote nuttigheid wezen, hetgeen ons altoos in de kanselvoordragt, wanneer het met oordeel geschiedt, ongemeen behaagt, en waarvan men in de Leervedenen der bekwaamste Engelsche Godgeleerden, met name clarke, tillotson, blair en anderen, menigvuldige blijken ontmoet. - Zie hier een paar staaltjes, hoe onze Schrijver hierin te werk gaat. Zoo lezen wij Psalm LI:7.
‘Ik ben in ongeregtigheid geboren; (dat is, met eene natuurlijke overhelling tot de zonde in de wereld gekomen;)’ en 2 Cor. V:18-21. ‘God heeft ons met zichzelven verzoend door Jezus Christus: want God was in Christus, de wereld met zichzelven verzoenende, haar hare zonden niet toerekenende: want dien, die geen zonde gekend heeft, (die volmaakt onschuldig was) heeft Hij zonde voor ons gemaakt, (overgegeven om als een zondaar behandeld te worden) ten einde wij zouden worden regtvaardigheid Gods in Hem.’ - Ten blijke, hoe naauwgezet, of liever hoe eerlijk en opregt de Heer van rijs- | |
| |
wijk in sommige gevallen handelt, hoore men deze zijne verklaring: ‘Ik heb de plaats, Joann. XVII:5. verheerlijk mij, Gij Vader! bij U zelven, met de heerlijkheid, die ik bij U had eer de wereld was, niet bijgebragt tot een bewijs van 's Heilands Voorbestaan, dewijl het mij twijfelachtig toeschijnt, of deze plaats daarvan verstaan, dan of dezelve verklaard moet worden van de Heerlijkheid, welke God besloten had aan onzen Heer, na de volbrenging van het werk der verlossing, te geven.’ En inderdaad, hij, die door de bijgebragte teksten, uit de schriften van den Evangelist en Apostel Joannes ontleend, niet van de waarheid der bedoelde stelling is overtuigd geworden, zal zich ook door dezen tekst in geschil niet laten overreden.
Wat betreft de aanmerkingen van den Opsteller, door dit geheele werk verspreid, en door eene kleinere letter aangeduid; deze moeten, onzes oordeels, misschien, voor het beoogde gebruik, als het gewigtigste van den geheelen arbeid worden beschouwd. Men kan ze onder twee klassen brengen, het zij om den onderwijzer eenige bijzondere wenken te geven tot nadere inlichting van den leerling, of wel om eenige stelling in de antwoorden nader op te helderen. Tot de eerste soort behooren, bij voorb., wanneer onze Schrijver, over de kenmerken der Goddelijke openbaring, over hare voldoening aan 's menschen behoeften, over Gods Albestuur, de aanwijzing van het middel ter verzoening, de verzekering des eeuwigen levens enz. sprekende, er bijvoegt, ‘dat de leermeester te dezer plaatse moet ontwikkelen en aantoonen, dat de mensch buiten eene Goddelijke openbaring verstoken is van hetgeen hij tot gemoedsrust en ter bemoediging noodig heeft. Dit is de beste wijze om de leerlingen de hooge waardij en dierbaarheid der Christelijke Leer te doen beseffen en daardoor tot het Geloove voor te bereiden.’ Nog een ander voorbeeld vinden wij, van welk een betoogtrant zich de onderwijzer moet bedienen, om den leerling van de regtheid van den Goddelijken wil (dat is, dat God altoos overeenkomstig handelt met de onveranderlijke grondbeginselen van zedelijk regt) of ook wel van de heiligheid der Goddelijke natuur, gemeenlijk door Gods zedelijke volmaaktheid uitgedrukt, gezonde en duidelijke begrippen in te boezemen. - Tot de aanmerkingen van de tweede klasse, meer of min naar vereisch der onderwerpen uitgebreid, behooren zoodanige, welke strekken om het gestelde of uit te brei- | |
| |
den, of op te helderen, of te bevestigen, of wel eenige nuttige bedenkingen van den Schrijver mede te deelen. Gaarne gaven wij hiervan eenige proeven; doch dit zou ons verslag te breed doen uitloopen. Dit weinige zij genoeg. Zoo dient de volgende aanmerking,
wegens eene juiste bepaling van de zoogenoemde stellige wetten: ‘De stellige geboden kunnen alleen door eene Openbaring gekend worden. Hunne instelling en opheffing hangt af van Gods welbehagen. De besnijdenis, de offerdienst, enz. waren stellige geboden onder de bedeeling van het Oude Verbond. 't Geloof in Jezus als den Christus, Doop en Avondmaal zijn stellige geboden onder de Evangelische bedeeling.’ Kort en duidelijk is zoo ook de volgende bepaling: ‘Het zedelijk goede te doen uit pligtbesef, is Deugd: Rom. II:14, 15. Maar het beginsel om God te behagen, heiligt de Deugd tot Godsvrucht: Efez. VI:6, 7. Pligtsbetrachting uit dankbare erkentenis van de Verlossing door Christus, maakt de Christelijke Godsvrucht uit: I Cor. VI:20. II Cor. V:15. Iets te doen, 't welk men, hoewel met een dwalend geweten, als zonde aanmerkt, is met der daad zonde, ofschoon het in zichzelve geoorloofd mogt wezen: Rom. XIV:14, 20, 23.’ Ook niet nutteloos is de volgende bedenking, over de Goddelijke eigenschappen: ‘Onze beschouwing van de Goddelijke hoedanigheden, als van onderscheidene eigenschappen, is alleen het gevolg van onze eindige en bepaalde kennis. Eigenlijk gesproken zijn er geen onderscheidene eigenschappen in 't Opperwezen, 't welk volstrekt enkelvormig is. Naauwkeuriger zou men zich uitdrukken, met te zeggen: God is volmaakt in alle opzigten: volmaakt ten aanzien van kennis, magt, wil, geluk, during,’ enz. Hoe zeer de zaak bekend is, herinnert de Schrijver te regt, bij gelegenheid der roeping van Abraham om de kennis van den waren Godsdienst in stand te houden: ‘Aanmerkelijk is het, dat de Stichters der drie Godsdiensten, welke op de leer van Gods Eenheid en Onligchamelijke Natuur gegrond zijn, en den beeldendienst verwerpen, te weten Mozes, Jezus en Mohammed, van Abraham afstammen.’ De breedere aanmerkingen, welke
ons ongemeen behaagd hebben, op bl. 36, wegens de Goddelijke bewilliging of toelating van het zedelijk kwaad; bl. 53. over het bewijs voor de zachtheid der
| |
| |
wetten van Mozes boven die van Lycurgus; bl. 56. over de stellige aankondiging van toekomende gebeurtenissen of eigenlijke Profetien; bl. 72. over de inwendige bewijzen voor de leer van Jezus en de echtheid zijner wonderwerken; bl. 76. over des Heilands zedelijk karakter; en bl. 78. over den juist geschikten tijd voor de verschijning van den Messias. Dezen kunnen wij alleenlijk aanwijzen; zoo ook die, rakende de werkingen van den H. Geest, na welker verklaring door onzen Schrijver men natuurlijk kan besluiten, dat hij zich met zijne leerlingen niet over het geheimzinnig leerstuk der Drieëenheid zal inlaten. - Eindelijk, dit werkje is vervat in Vragen en Antwoorden. De Eerw. Opsteller geeft daarvan de reden op in zijn Voorberigt; het is, zegt hij, omdat de Ouders, die op het van buiten leeren gesteld zijn, hierdoor het zoogenoemd overhooren bij hunne kinderen kunnen oefenen. Wij voegen er bij, dat het voor elken Onderwijzer de taak gemakkelijker maakt, om op de best geschikte wijze te kunnen vragen; iets, dat dikwerf vrij moeijelijk valt: terwijl wij den Lezer kunnen verzekeren, dat hij het geheele opstel aaneengeschakeld zonder de vragen kan doorlezen, en zich dus door dit vehiculum (bij velen te regt in een' kwaden reuk geraakt) niet behoeft te laten afschrikken. Indien wij, door deze aankondiging, het Publiek opmerkzaam mogten hebben gemaakt op een werkje, dat, door zijnen eenvoudigen titel, ligtelijk de aandacht kon ontslippen, zouden wij ons oogmerk naar wensch bereikt hebben. |
|