lige van den zoogenoemden goeden naam, de vreesselijke gevolgen van te vroeg aangegane huwelijken, de gevaren der reinste deugd schilderen. In zoo ver wij uit dit Stuk kunnen oordeelen, heeft daartoe geheel dit verzierd Verhaal de juiste strekking, en (de verdiensten van den Heer van kotzebue zijn bekend) de lezing van dit Werk geeft een aangenaam onderhoud aan hun, die smaak vinden in deze soort van geschriften.
Om het voor en tegen ten aanzien van den zoogenoemden goeden naam onze Lezers, zoo als dit hier voorkomt, onder het oog te brengen, zouden wij gaarne den 15 en 16den Brief geheel afschrijven; dan ons bestek gebiedt ons slechts 't een en ander aan te stippen.
Dus schrijft onder andere de Pred. Gruber, zijn vaderlijke vriend en opvoeder, aan den uitmuntenden Wallerstein:
‘Gij hebt geenen goeden naam, en, 't geen nog erger is, gij geeft er niets om; misschien omdat gij denkt, dat uwe edele, maar niet gewone daden u dit onheil hebben berokkend. Bedrieg u niet! de betere mensch wordt slechts door bespotting vervolgd, zelden door haat. Den grond van den haat, die u drukt, meene ik te vinden in uwe neiging tot satyre, die ik in uwe prilste jeugd te vergeefs trachtte te bedwingen. Gij kunt volstrekt niets zots of slechts hooren, zonder uwen scherpen geest daarover uit te storten; of dit gepast of ten ontijde zij, is u onverschillig.
Houd eenen ouden getrouwen leermeester ten goede, indien hij u aan de oude, maar, helaas! al te ware spreuk herinnere: dat de wereld eerder een schurkenstuk dan een bon mot vergete; indien hij u uit den grond van zijn hart smeeke, de gekken hunnen weg te laten gaan, en met hun even min den spot te drijven, als gij zulks met eenen beschonkenen zoudt doen, dien gij de straat zaagt langs zwaaijen; en evenwel zoude die laatste uwen geesel hebben verdiend, want vrijwillig beroofde hij zich van zijn verstand; maar wat kunnen de gekken gebeteren dat zij gek zijn?
Ja! indien men door satyre iets konde verbeteren? Indien gij kondet zeggen: ik offere mijzelven op, ten einde iets goeds te stichten: maar gij verbittert slechts, maakt de gekken welligt nog halstarriger; en uwe belooning is - een kwade naam.
“Wat gaat het mij aan?” hoore ik u zeggen; “ik doe en spreek volgens mijne overtuiging.”
Dat is niet voldoende; een kwade naam, ook onverdiend, is waarlijk een onheil! Het ware beter dat gij arm en naakt in de wereld tradt; geld kan men des noods bij elkander bedelen, maar geenen goeden naam, die toch ook een munt is, en een munt, waarmede men de teederste ge-