| |
Proeven van Historie- en Oudheidkunde; door den Baron W.A. van Spaen. Gedrukt te Cleve, bij W. Möller, en in Holland alleen te bekomen bij Immerzeel en Comp. 1808. In gr. 8vo. Bl. VI. en 134.
Te regt merkt de Heer van spaen in zijn Voorberigt aan, dat Magazijnen of Verzamelingen zeer dienstige hulpmiddelen zijn, om zulke onderwerpen uit de Historie, Oudheid en Letterkunde, die niet wel afzonderlijk kunnen behandeld worden, en die aan den anderen kant in grootere Werken te micrologisch of te klein moeten voorkomen, ten algemeenen nutte te bewaren. Hierom heeft hij, op het voorbeeld van anderen, zoo wel in- als uitlanders, het bovengenoemde stukje uitgegeven, voornemens zijnde, hetzelve door eenige andere te doen volgen, waartoe hij zegt geen' onaanzienlijken voorraad van Brieven, Charters, enz. te hebben, die tot opheldering der Historie, Diplomatie, Oudheid- Taal- en Letterkunde, Geslachtregisters, Zeden en Gewoonten dienen kunnen, en die hij gaarne voor een gedeelte aan zijne Landgenooten wil mededeelen, zullende tevens gebruik maken van buitenlandsche voortbrengselen, die, vertaald, den schat onzer kundigheden verrijken kunnen. Na de voltooijing der Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland, is de Heer van spaen voornamelijk bezig met de bearbeiding van de Historie der Westphaalsche Vrijgerigten, van welk moeijelijk werk hij de bezorging dezer Proeven als eene uitspanning bij de hand heeft genomen. Zoo zoekt de regt ijverige man zijne uitspanning niet in ledigheid, maar in verandering van werk! - Dit Voorberigt is gedagteekend den 2 September 1805, 't welk ons voorkomt eene drukfout te zijn, in plaats van 1807, dewijl wij anders wel een enkel woord zouden vinden ter verklaring van den buitengewonen tragen voortgang des druks.
De inhoud van dit stukje der Proeven is de volgende:
I. Bl. 1-60. Over de Gezelschappen der Gekken. Eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de zeden en gewoonten der middeleeuwen. Niet alleen maakten Vorsten en Edelen de Gekheid tot een Ordensteeken van hun gezelschap,
| |
| |
maar ook hadden, onder deze banier, buitensporige vermaken en zelfs den Godsdienst ontheiligende schertserijen plaats. Dit alles, bijzonder de Cleefsche Gekken - orde, wordt hier met eene verbazende belezenheid en zeer oordeelkundig opgehelderd. Onder anderen (want een volledig uittreksel uit dit zaakrijk Vertoog zou ons te uitvoerig doen worden) leidt de Heer van spaen den oorsprong van het Feest der Gekken met vele waarschijnlijkheid af van de Romeinsche Saturnalia, en oordeelt verder, dat, toen de buitensporige plegtigheden van dit Feest uit de kerken gebannen wierden, dezelve in de Carnavals - vermakelij kheden zijn overgebleven. Behalve de gewone afleiding van het woord carnaval, als zamengesteld uit carnis en vale, dewijl men te dier tijd van het vleescheten afscheid neemt, geeft de Heer van spaen eene andere op, volgens welke de zamenstelling uit carnis en levamen zou zijn, en de versnapering te kennen zou gegeven worden, die op dien dag genoten wordt. Het zamentrekken of korter uitspreken dezer beide woorden zou dan hetzelfde geluid als carnaval voortgebragt hebben. Wij moeten betuigen, dat de gewone afleiding in form en beteekenis ons ver de eenvoudigste voorkomt.
II. Bl. 61-69. Maaltijd te Valenchyn in 1333. Dit stuk is vertaald uit het Fransche Werk van den Jesuit douterman, Historie van Valenchyn, en behelst, na een berigt van de aanleiding tot dit gastmaal, eene lijst der gasten, zoo als dezelve aan elke der zes tafels aanzaten. De maaltijd werd gegeven door jan bernier, toen Provoost te Valenchyn, op bevel van willem, Graaf van Henegouwen, die aan het voeteuvel ziek lag. Gaarne hadden wij, met den Heer van spaen, bij de optelling der onderscheidene soorten van wijnen, die er gedronken werden, ook die der spijzen gevoegd gezien, waarvan, gelijk douterman zelf zegt, zeer naauwkeurige aanteekening gehouden is. Voor de Geschiedenis is dit verhaal ook niet onbelangrijk, dewijl hier de namen dier Heeren gevouden worden, die vrienden en bondgenooten van lodewijk van nevers, Graaf van Vlaanderen, en oude vijanden van johan, Hertog van Brabant, waren. Ook leeren wij hier in het voorbijgaan, dat iedere Vrouw, zelfs van hoogen Adel; wanneer haar man geen Ridder was, nimmer Vrouw, Dame, Madame, maar altijd Jonkvrouw, Demoiselle, Demiselle genoemd wierd.
III. Bl. 70-84. Brief van maria, Hertoginne van Gelre, aan maria, Gravinne van Cleve, den 4 December 1415. Behalve den Brief zelven vinden wij een geschiedkundig onderzoek naar de afkomst der Hertogin maria, en ten slotte de waarschijnlijke gissing, dat de reden der ontevredenheid van de Hertogin met haren staat, waarvan in den Brief melding gemaakt wordt, in het verlangen naar kinderen te zoeken zij.
| |
| |
Zeker zijn, gelijk de Heer van spaen zegt, soortgelijke Brieven voor de geschiedkunde, taal en zeden van eenig aanbelang. - De Hertogin zendt bij dezen Brief aan de Gravin ten geschenke eynen zedigen marter, die (zegt zij) te maele tytverdrieflie is, dair mit dat gi betyden die tyt soilt verdryven. Hierop maakt van spaen alleen deze aanmerking: ‘deze marter was misschien tot het maken van kunstjes afgeregt. Was dat dier voor eene managerie bestemd, of moest het de plaats van een schoothondje vervullen? - De lezer beslisse!’ Hier was eenige nadere opheldering noodig geweest, om den lezer in staat te stellen, te beslissen. Het woord zedig beteekent zoo veel als tam, en een marter is een dier van de grootte eener kat, geelbruin van haar, met een lang lijf, korte pooten en een' langen harigen staart. De grootte en tamheid van het dier nu in aanmerking genomen zijnde, alsmede dat het tot tijdverdrijf gezonden wierd aan eene zwangere Vorstin, die zekerlijk in dien staat hare kamer zelden verliet, blijkt duidelijk, dat het niet voor eene menagerie bestemd was.
IV. Bl. 85-95. Verhaal van eene Reize van johan, Hertog van Cleve, naar Jeruzalem, in het jaar 1450. Dit verhaal is vervat in een oorspronkelijk stuk in de Cleefsche Archiven, en daaruit afgedrukt, en met eenige aanmerkingen door den Heer van spaen opgehelderd. Beiden, het verhaal en de aanmerkingen, zijn voor de Geschiedenis, en bijzonder voor de kennis der zeden en gewoonten van den tijd der reize, zeer belangrijk. Eene merkwaardige omstandigheid zullen wij daaruit opgeven. De Hertog werd te Jeruzalem tot Ridder geslagen, en wel met zijn eigen zwaard, daar anders het algemeen gebruik was, dat de Ridder, die eenen anderen tot Ridder sloeg, zijn eigen zwaard daartoe gebruikte.
V. Bl. 96-116. Brief van maria eleonora, Prinsesse van Cleve, aan maria, Gravinne van den Berg, geboren Gravinne van Nassan, van den 4 Augustus 1572. Vooraf geeft de Heer van spaen een zeer belangrijk verhaal, zoo van 't geen Graaf willem van den Berg, in het jaar 1572, ten voordeele der Nederlanden in Gelderland en Overijssel heeft verrigt, als van de wijze, waarop hij in 1583 tot Stadhouder van Gelderland verkozen is, alsmede van het toen door hem gesmeed verraad en van zijne hechtenis en eindelijk ontslag. De Brief zelf bewijst, dat en de schrijfster, naderhand de Gemalinne van den krankzinnigen albrecht frederik, Markgraaf van Brandenburg en Hertog van Pruissen, en de Vorstin, aan wie dezelve gerigt was, zijnde de Zuster van willem I, Prins van Oranje, en de Gemalin van willem, Graaf van den Berg, der hervorming toegedaan waren. Daarna geeft de Heer van spaen weder een naauwkeurig verhaal van de ongelegenheid, welke deze Brief, onderschept en in han- | |
| |
den van den Hertog van Alva gevallen zijnde, aan het Cleefsche Hof en aan de Prinses maria elbonora veroorzaakt heeft, welke echter gelukkig zonder verdere gevolgen bleef.
VI. Bl. 117-126. Over het gebruik van Ouwels en Lak. Na eene korte opgave van 't geen aangaande den tijd der invoering van dit gebruik door anderen, bijzonder door de Duitschers roos en kindlinger, ontdekt en geboekt is, meldt de Heer van spaen zijne eigene bevinding daaromtrent, en verklaart, het gebruik van Zegel-lak, 't welk hij uit de Oostindien afkomstig stelt, niet voor 1560, en dat van Ouwels niet voor 1590 gevonden te hebben; waarom hij alle degenen, die hiertoe in de gelegenheid zijn, en ontdekkingen van een vroeger gebruik mogten doen, uitnoodigt, hem dezelve mede te deelen, zullende hij daarvan in een volgend Stuk met dankzegging gebruik maken.
VII. Bl. 127 en 128. Zegel van den Raad van Staten. Gedurende het bewind van den Graaf van Leicester over de Nederlanden, in de jaren 1586 en 1587, verbeeldde het zegel van den Raad van Staten een' Beer, overeind op de achterste pooten staande, met een touw om den hals, waarmede hij vastgemaakt is aan een' stok of knuppel, die voor hem in den grond staat; aan zijne voeten ligt een Bundel met zeven pijlen; het zegel is zonder randschrift. Dit zegel werd, na het vertrek van leicester, gebroken, en de stukken aan den Gelderschen Kanselier leoninus ten geschenke gegeven. Hoe intusschen op dit zegel een Beer zij gekomen, daar noch het wapen van Engeland, noch dat van den Graaf zelven iets dergelijks heeft, weet de Heer van spaen niet te bepalen of zelfs te gissen. Hij verklaart dus bij slot, zoo iemand hem daaromtrent eenige onderrigting zou willen geven, zulks met dankbaarheid te willen ontvangen. Is misschien het beeld van den regtop staanden of dansenden Beer eene bespottende voorstelling der Staten? Dat de Beer vastgebonden is, en de zeven pijlen op den grond liggen, bevestigt, dunkt ons, deze gissing, die wij bescheidenlijk aan den Heer van spaen in bedenking geven.
VIII. Bl. 129-132. Fragment van-een oud Gedicht. In een oud Reken- of Thinsboek van het jaar 1446 vond de Heer van spaen op een perkementen schutblad eenige dichtregelen, die hij, onderstellende dat dezelve eenige taalkundige waarde kunnen hebben, hier uitgeeft. Het is wonder, dat de doorkundige Heer van spaen die dichtregels niet herkend heeft voor 't geen zij zijn. Het is namelijk een brok uit den Rijmbijbel van maerlant, en wel uit de vier Evangelisten, en aldaar het XI Hoofdstuk en het XII en het begin van het XIII. Zoo het naauwkeurig is afgedrukt, heeft de oude afschrijver hier en daar vele veranderingen gemaakt. Al- | |
| |
thans er zijn vele afwijkingen in van de lezing van andere Handschriften, en voornamelijk van dat, 't welk als een der oudste en volledigste wordt opgegeven door le long, Boekz. d.N.B. bl. 169.
IX. Bl. 133 en 134. Bijvoegsel tot de Gekken. Dit opschrift is te plat. Het moest zijn: Bijvoegsel tot het Vertoog over de Gezelschappen der Gekken. Voorts behelst dit stukje eene verbetering van 't geen bl. 27 gezegd was, dat namelijk het boontrekken, of het verkiezen van een' Koning, door het trekken van boonen, op Driekoningendag, in Duitschland doorgaans onbekend is; wordende nu uit een' Almanak, in 1554 te Weilburg uitgegeven, gelijk ook van elders, het tegendeel gestaafd.
Wij vertrouwen, dat zelfs deze korte opgave van den inhoud genoegzaam is, om bij alle liefhebbers der Geschiedenis en Oudheden den wensch te doen oprijzen, dien wij hier uiten, dat de Heer van spaen genoegzame aanmoediging moge vinden, om, volgens zijn oogmerk, dit Stuk door meer andere te doen volgen. Alleenlijk kunnen wij niet nalaten, bij den bovenstaanden wensch nog dezen te voegen, dat de druk en het papier der volgende Stukken beter mogen zijn, dan die van het tegenwoordige, 't welk er in beide opzigten vrij onooglijk uitziet. De taal en stijl van den Heer van spaen zijn ook, wij mogen het niet ontveinzen, voor merkelijke beschaving, hier en daar, vatbaar. |
|