Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Poëzij van Mr. H.A. Spandaw. Te Groningen, bij W. Wonters. 1809. In gr. 8vo. VIII. 231 Bl.(Vervolg.)
De Bemoediging, aan mijnen Vriend Mr. h.o. feith, is fraai. Zie reeds het begin: Zou 't waarheid zijn, mijn vriend! 't geen ons de wijzen leeren,
Dat alles, hoe verward, eens zal tot orde keeren?
Het menschdom voorwaarts streeft, schoon 't ons onmooglijk schijn',
De mensch volmaakbaar is en eens volmaakt zal zijn?
Het zij zoo! deze leer weet ik naar eisch te schatten;
Mijn hart eerbiedigt haar, hoe moeilijk te bevatten:
Zij stemt zoo heerlijk zaam met 's Eeuwgen menschenmin,
En - ô! er ligt zoo veel verheven Godlijks in!
Doch moet, schoon dit geloof ons harte kan verheffen,
De droeve ervaring niet dat hart met weedom treffen,
Als ze ons den mensch vertoont - den mensch, het beeld van God,
Die, heiligschendend, met zijn rede en aanleg spot,
De reine zaden in zijn borst belet te groeijen,
Ja zelfs de teedre kiem der deugd tracht uit te roeijen,
Als de opgeruide stroom, door dam en dijken bruist,
Als 't ongebreideld ros, door heg en slooten druischt,
Den band van orde en regt baldadig scheurt in flarden,
Het reeds verharde hart nog meer zoekt te verharden,
En, razend, zelf verwoest zijne eigen zed'lijkheid,
Verbijsterd van het spoor, dat ter volmaking leidt?
Zie daar reeds een smaakvollen aanhef van een bespiegelend vers! In dezen trant is het geheel uitmuntend volgehouden. Kleine aanmerkingen zouden wij kunnen maken; b.v. het ros druischt door heg en slooten, is niet zeer eigenaardig. Men druischt ergens tegen; b.v. de marre zegt: Die tegen 't vuur der Nederland'ren druischt.
dat is, zich met geweld verzet. Eigenlijk is het ruischen; doch in dien zin wordt het weinig of niet gebruikt. Maar gedenken wij aan het Horatiaansche:
Ubi plura nitent in carmine, non ego paucis
Offendar maculis.
| |
[pagina 124]
| |
Om van het Bijschrift op uilkens (een ongelukkige naam, om bezongen te worden) en de aardige navolging van horatius, De Verzoening, niet te spreken, betuigen wij dat ons zeer voldeed het gedichtje Aan mijne Gade. In dezen trant van gedichten, waar het zachte, liefelijke en teedere eene hoofdrol spelen, ziet men de duidelijkste trekken van spandaw's meesterlijke dichtpen. Ook uit den bundel, door den Dichter in 1803 uitgegeven, is dit blijkbaar; zie b.v. aldaar, bl. 18, De waarde van Vrouw en Kind, enz. De Lente in 1806. en De Herfst in dat zelfde jaar zijn behagelijk; dat aan Mr. t.h. tresling en deszelfs Gade, bij het overlijden van hun Zoontje, is eenvoudig gevoelig; het Zangstukje, Smart en Vreugd, is rollend; minder beviel ons dat aan Chloë, b.v. Zoo ge uw zielontvonkende oogen
Met geen' sluijer houdt omtogen,
Maar nog meer mij branden doet;
Zoo gij niet door koude kussen
In mijn borst den gloed wilt blusschen,
Dan verteer ik door dien gloed.
Wij vinden in dat blusschen door koude kussen geen behagen. Het gedichtje aan loots en tollens is vol gang; doch of een zoo veel bevattend onderwerp als dat van Huig de Groot, in zoo vele bijzondere opzigten bij uitnemendheid groot, door deze beide uitmuntende Dichters eigenaardig, dat is met de regte kennis van alle de bijzondere verhevene gaven van dezen zeldzamen Geleerden, behandeld zij, hieraan twijfelen velen. Die de groot wil doen kennen, moet, behalve zoo vele verhevene punten uit zijn Leven, deszelfs Regtkennis, Dichtkunde, Geleerdheid, Smaak, Oudheidkunde, Godgeleerdheid, Uitlegkunde, Onpartijdigheid, zeldzame vermogens in zijne Jeugd, en eene menigte andere uitmuntendheden, aanvoeren. Het is niet genoeg, hem als slagtoffer te schetsen, en op zijne vervolgers poëtisch te schelden. Sommige Historische dichtstukken, waar men het onderwerp niet eerst ten naauwkeurigste bestudeerd heeft, hebben dit gebrek, dat men, met eenige naamsverandering, er vijf of zes bijzondere groote lieden mede zou kunnen bezingen. Men neme dit echter niet zoo op, alsof wij in deze gedichten niet veel fraais vonden; maar - ja maar, wij zouden zoo van den weg ten eenemaal afdwalen. Uitstekend fraai is het Hoogfeest der Liefde. Spandaw is zeer gelukkig in dergelijken lossen en naïven dichttrant; zie den bundel van 1803, bl. 50 enz. Dit Hoogfeest is geheel in den trant der Ouden niet alleen, maar eenen ouden Dichter zou het tot roem gestrekt hebben zulk een mees- | |
[pagina 125]
| |
terstukje te vervaardigen; alleen de versificatie is niet overal even goed. Juicht nu knapen, juicht nu meisjes!
Juicht en zingt en springt in 't rond!
Eros, die uw harten wondde,
Eros is nu zelf gewond.
Dit gaat vrij goed; maar vergelijk in het vervolg: 't Iö klinkt thans overal,
Echo antwoordt: Iö! enz.
thans en woordt zijn veel te lang, om, in zoo een los gedichtje vooral, ongeklemd te zijn. Wij zouden meer voorbeelden kunnen aanhalen. Wij verwonderen ons zeer, dat de Dichter zoo geheel bij verkiezing de Grieksche namen, Eros, Aphrodite, Zeus, Ares, Horen, Selene, Foibos en vele andere, den ongeoefenden vreemd, bezigt voor de meer bekende Latijnsche, Cupido, Venus, Jupiter, Mars, enz.; niet dat wij hier den Dichter te veel zouden willen bepalen, maar de opzettelijke vermijding van bekende, en het bestendig gebruik van aan velen vreemde woorden loopt in het oog. Dichtstukjes als deze ontbreekt het uit zichzelve aan Oudheidskleur (color Antiquitatis) geenszins. Deze Schoone vooral is kleurig genoeg; men moet ze niet blanketten. Het genot van den Wijn is lief. Het dichtstuk: bilderdijk, ons te voren reeds bekendGa naar voetnoot(*), beviel ons meer en meer, als uitmuntend poëtisch; zoodat wij bijna het nobile par fratrum zouden uitroepen. De Opwekking tot Vreugd is regt in den geest van horatius, en Blond boven Bruin eene goed geschilderde wederga van dat van elizabeth hoofman. Meer bijzondere melding moeten wij maken van den Winter op het Land. Zeer voortreffelijke gedeelten heeft dit leerzaam en schilderend gedicht. Bekend, nooit genoeg geroemd, is de episode van o.z. van haren van thomas en keetje; - schim, te weinig bekend, verdient van kunstlievenden omtrent het Winter Landleven roemvolle melding; - van tollens lazen wij met veel genoegen het onlangs op nieuw uitgegeven (ach, ware dit alleen herdrukt!) allerbevalligst stukje: De Liefde op het IJs. Maar deze verzen van spandaw zijn niet minder naïf. | |
[pagina 126]
| |
Als 't landvolk zich verhengt en vaak, in bonte reijen,
De zorg vergetende, op het ijs gaat spelemeijen,
Daar 't ijzren wieken aan de rappe voeten bindt,
En over 't water zweeft met snelheid van den wind;
Als jonge knapen 't feest des grijzen winters vieren,
In kunstig evenwigt bevallig zwaaijen, zwieren,
En 't meisje, minder vlug, de hand eens jonglings drukt,
Die vaak, in spijt der koû, een gloeijend zoentje plukt:
Men zegt, dat dan de Liefde ook hier zijn rol komt spelen,
En menig zoete maagd zich 't hartjen laat ontstelen,
Waarvan nog onlangs een betooverend tafreel
Zoo keurig is gemaald door tollens dichtpenseel.
De laatste regels echter staan hier niet op hunne plaats: cupido en tollens kunnen niet wel zoo geärmd gaan; door deze vereeniging valt nu het einde wat laag. De Spinster is regt goed vertaald; dit wil bij ons zeer veel beteekenen, daar wij geenszins vrienden van vertalingen zijn, omdat het naauw verband tusschen taal en zin meestal verbroken wordt, en, om met vondel te spreken, in het overgieten doorgaans zeer veel gestort wordt. Ware dit stukje in den Letterbode niet reeds overgenomen, wij zouden ons niet kunnen bedwingen, dit juweeltje hier in het licht (au jour) te zetten. Aan mijne Gade is regt hartelijk en gevoelig, zoo als men aan eene Gade, met welke men negen jaren gelukkig gehuwd geweest is, altijd dichtoffers moest toebrengen. Treffend zijn b.v. deze regels: 'k Weet wel, wat ons harte griefde!
De geliefde,
't Liefste, dat de liefde ons gaf,
De eerstling onzer huwlijksloten,
't Roosjen, heerlijk voortgesproten,
Had zijn kelkjen naauw ontsloten,
Of 't viel van den stengel af.
En hij, die de wond weêr heelde,
Die ons streelde,
En een telg des Hemels scheen,
De eerste, de eenge, dierbre, schoone,
Nimmer te vergeten zone,
Uwe blijdschap, mijne kroone,
Dorde met het roosjen heen.
Dierbre vrouw! gij zijt bewogen!
Uit uwe oogen
Vloeit een heete liefdetraan:
'k Voel uw lijden, 'k lijd als vader,
| |
[pagina 127]
| |
Moeder! schreijen wij te gader!
De Eeuwige, onze Vriend en Rader,
Ziet ons leed met deernis aan.
Laat ons, laat ons treuren, schreijen,
En verbeiën
't Uur, dat wij hen wederzien:
Troosten we ons! de lieve panden,
Veilig in Gods Vaderhanden,
Zullen eenmaal, vrij van banden,
Heerlijk ons in de armen vliên.
In denzelfden geest, doch in losser trant, is het Huisselijk Geluk; een uitmuntend dichtstukje vol overschoone regels, en verre te stellen boven het gelegenheidsgedicht aan den Heer sijpkens, waarin echter ook fraaije trekken voorkomen. Wij zien meer en meer, dat het stille, zachte en eenvoudige het meest voor vele Dichters geschikt is. Tollens en spandaw bewijzen ons zulks ten duidelijkste. De laatste geeft in den Daglooner en zyne Vrouw eene fraaije proeve, hoe men in de eenvoudigste taal toch poëtisch kan blijven; dus ziet men ook hieruit, dat verheffing de bron der Poëzij niet is. In het Bijschrift op bilderdijk is de gedachte goed, doch de bewerking niet zeer poëtisch. Zacht, stil, eerbiedwekkend als de Avond zelf, is het Avondlied. Uit meer dan een gedicht van dezen bundel werden wij bevestigd in hetgeen wij reeds van elders wisten, dat de Heer spandaw een welmeenende, hartelijke en warme vereerder der Vriendschap is; geen wonder dus, dat een gedicht, Vriendschapsfeest genaamd, krachtig en verheven luidt. Het is vol werking en levendig gevoel. Eerst namen wij voor, nog iets uit dit voortreffelijk dichtstuk aan te halen; maar onze keuze kon zich niet bepalen, omdat het geheel te schoon is. Aan mijn Vaderland, het laatste gedicht in dezen bundel, doet ons den Dichter in zijne edele gevoelens naar waarde kennen. Waarlijk, het speeltuig van spandaw klinkt Neêrlandsch, en de Dichter behoeft in kracht en zwier weinigen Barden (een woord, daar wij juist niet veel mede op hebben) te wijken, ook niet voor sommigen van hun, die in dit zelfde stukje al aardig bij elkander gevoegd zijn. Ten besluite: de Heer spandaw zegt op het einde van zijn Voorberigt: ‘Eene grondige en bescheiden kritiek zal mij altijd aangenaam zijn.’ Bescheiden is onze kritiek zeker; voor grondig durven wij ze niet verklaren; integendeel, wij | |
[pagina 128]
| |
willen gaarne belijden, dat wij deze waarlijk uitstekende Poëzij eene meer grondige en naauwkeurige beoordeeling allezins waardig keuren. In minder verdienstelijke bundels is het genoeg, oppervlakkig te zijn, om gebreken te vinden; in zulke als deze moet men al scherp toezien, om feilen te ontdekken. |
|