Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Lof der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, toegepast op de Feestviering van haar vijfentwintig-jarig bestaan, door Cornelis Loots, Lid van het Koninklijk Instituut. Amsterdam, bij J. ten Brink Gerritsz. 1809. In gr. 8vo.
| |
[pagina 121]
| |
gen gevoel, en de getuigenissen van vele anderen, mogt oordeelen, slaagde de Dichter bij uitnemendheid in zijn oogmerk, om de waarde en verdiensten der Maatschappij zoo treffende te malen, dat het gemoed in de edelste aandoeningen ontvonkt wierd. De hoorbare stem, het vuur des Sprekers, plaats en zang: alles werkte hiertoe te zamen. Zulk een levendige indruk is van eene enkele lezing, zelfs van eene herlezing, niet te wachten. Met dat alles betuigt de Recensent zijne erkentenis voor de openbare uitgave van dit Dichtstuk, waarin, wel is waar, meermalen eene terugkeering tot hetzelfde oogpunt, maar tevens eene reeks van schoone beelden, vergelijkingen en tegenoverstellingen, welke den Lezer aangenaam en waardig onderhouden, zoodanig zelfs dat het beschrijvende, welk aan zulk eene gelegenheid noodwendig eigen is, zijne stroefheid verliest door de velerlei schoone wendingen, welke des Dichters kunstvermogen kenmerken. Uitmuntende zijn vooral de Gezangen, zoo bij den aanvang, als in het midden en aan het slot, dezer Redevoering aangeheven. Derzelver eenvoudigheid en kracht wisselen treffend af, overeenkomstig het oogmerk, waartoe zij bestemd waren, en de keurige uitvoering leverde een nieuw bewijs voor de melodij onzer Hollandsche Taal. Ook de Redevoering van den Heer feith, in het Departement Groningen ter dezer zelfde gelegenheid uitgesproken, beveelt zich allerwegen door de keus en behandeling hares onderwerps. De Redenaar ontvouwt en betoogt den pligt, welke op alle Leden van de burgerlijke Maatschappij gelegd is, om in dezelve, zoo veel zij vermogen, bij te dragen ter voortplantinge der deugd en ter verlichtinge van het verstand; wordende zulks afgeleid uit het nut en het doelmatige van eene maatschappelijke zamenleving, met betrekkinge tot de ontwikkeling der menschheid. Hoe zeer de Recensent, naauwkeurigheidshalve, de redelijke verlichting in de eerste, en de voortplanting der deugd, als een gevolg van aangeleerde oefening, in de tweede plaats, en zoo ook het doelmatige der Maatschappij vooraf zoude hebben gesteld, om daaruit tot haar nut te besluiten, moet hij echter getuigen, dat dit onderwerp allezins eenvoudig, krachtig en waardig, is behandeld, en juist dienende, om de Maatschappij zelve, bij de toepassing, in haren echten glans te doen pralen. Ook de gelegenheid, welke zich opdeed, om eenen Man te bekroonen, die voormaals, met gevaar van eigen le- | |
[pagina 122]
| |
ven, eenen Drenkeling gered had, droeg niet weinig bij, om het onderwerp te doen spreken, daar zich beschouwing en praktijk ten zelfden stonde vereenigden. - De Feestzang van den Heer w. wouters, bij den vriendschappelijken maaltijd aangeheven, en achter deze Redevoering geplaatst, heeft wel geene hooge dichterlijke vlugt; maar is geheel het eenvoudige uitvloeisel van een gevoelig hart, en alzoo ook zeer wel overeenstemmende met den eenvoudigen aard der Maatschappij zelve, welker lof daarin wordt bezongen. - De volgende dichtregels van den Heer loots mogen ook voor ons spreken, in de hartelijke uitboezeming, dat de Maatschappij, Tot Nut van 't Algemeen, voortga, aan hare zinfpreuk te beantwoorden, door de uitbreiding van redelijke kennis en deugd onder de mindere standen, en dat zij altijd de vaardigste en beste middelen ter hand neme, om dat oogmerk, overeenkomstig tijd en toestand, te bereiken! Zoo roeme, ô Maatschappij, ô kweekschool van verlichting,
Eens 't Vaderland op u, als op zijn' nutste stichting!
Zoo zijt ge in 's Vorsten oog het steunsel van den Staat!
De Volksdeugd erve in u een altoos vruchtbaar zaad.
Ja, Volksdeugd! onverzwakt moet gij in Neêrland bloeijen:
Geen schender die bestaGa naar voetnoot(*) uw wortels uit te roeijen!
Ontroofden rang en schat hergeeft ons lot of tijd,
Maar vliedt gij van een Volk, dan is 't u eeuwig kwijtGa naar voetnoot(†).
Ja zij, die eens haar wet door Catoos de aard deed hooren,
Knielt nu voor vreemde wet, wijl de uwe ging verloren;
Vlugt gij, dan baat geweld, noch driedik kopren muur;
't Stort al voor de ondeugd neêr, als voor verdelgend vuur.
ô Blijf de laatste klem van onze veege handen,
Bij 't allerjongst gekraak van pijlers en van wanden!
Wat kerkdienst valle of rijze, uw outer blijve ontzien:
ô Gij, verlaat ons niet, schoon aller huisgoôn vliên;
Uw Priesterschaar blijv' steeds in gloed van ijver blaken!
Geen onweêr, wat het treff', vermorsle uw tempeldaken;
Want gij moet eens de roem van onze zege zijn,
Als 't Vaderland weêr lagcht bij heldrer zonneschijn.
|
|