| |
De Landing der Engelschen in Zeeland, door J. van Dijkshoorn, voormalig Stads Onderwijzer in de Fransche en Hollandsche Talen, enz. te Vlissingen. Tweede Druk. Te Vlissingen, bij J.I. Corbelijn. 1809. In gr. 8vo. 170 Bl.
De Nieuwsmaren van den dag gaven ons, tijdens de Landing der Engelschen in Zeeland, berigten van het aldaar voorgevallene, althans voor zoo verre als die tegenwoordig, wat den Vaderlande betreft, worden medegedeeld en in dezelve geplaatst. Te wachten was het, dat eerlang eene aaneengeschakelde en vollediger Beschrijving zon volgen van eene Gebeurtenis, die ongelukkig ten wederga kan dienen van der Engelschen Landing in Noordholland. Een en ander onder de Boekhandelaren hebben deswege Aankondigingen gedaan.
De voormalige Schoolonderwijzer te Vlissingen, van dijkshoorn, die de Gebeurtenissen, althans die, welke de stad zijner toenmalige inwoninge betroffen, als ooren ooggetuige bijwoonde, kon eigenaardig alle andere Schrijvers voor wezen. Hij heeft ook zeer vaardig de pen opgevat en dit voorloopig verhaal geleverd; - voorloopig, schrijven wij, omdat hij een breeder uitgewerkt Stuk, deze gebeurtenis betreffende, belooft. Wel zeer vaardig moet hij met het tegenwoordige gereed geweest zijn, daar hij, in een Naschrift van den tweeden Druk, (dien wij ontvangen hebben; de eerste kwam ons niet ter hand) den 1 Dec. 1809 gedagteekend, betuigt: ‘Uit de schikkingen, welke de Engelschen gedurende den Herdruk gemaakt hebben, zou men bijna moeten besluiten, dat zij niet meer voornemens waren het Eiland lange te behouden. Dit wederom schijnt onze in dit stuk hier en daar gehoudene redeneringen krachteloos te maken. Wij verzoeken daarom onzen Lezeren, het oordeel hierover op te schorten, tot dat het Eiland zal verlaten wezen; als wanneer wij, in een tweede Stukje, even onpartijdig de oorza-
| |
| |
ken daarvan zullen boeken, als wij het gebeurde tot hiertoe verhaald hebben.’
Ter Inleidinge dient een kort overzigt van den staat des Krijgs tusschen Frankrijk en Engeland, en hoe Vlissingen ter Havenstad der Vloten, tot eene Landing in Engeland dienende, in vereeniging met de scheepstimmerwerven te Antwerpen, geschikt was, en daarom bovenal ten doele stond van der Engelschen aanval.
Eerst ontmoeten wij een zeer kort verhaal der Landing zelve, van de overeenkomst ter overgave met Middelburg getroffen, den aanval op Veere en de dadiging, de ontruiming van Rammekens, en de komst der Engelschen te Zierikzee. Deze komst voor Zierikzee, daar het inkomen van dat kanaal niet alleen vrij naauw is, maar daar het vaarwater zelve geacht werd voor zware schepen onbruikbaar, en bij de Engelschen te onbekend te wezen, om er zulk eene onderneming op te durven wagen, heeft een vreemd voorkomen. ‘Velen,’ schrijft dijkshoorn, ‘waren daarom van gedachten, dat men het den Generaal monnet te wijten had, dat den Engelschen Vlootvoogd genoegzame kennis van dat vaarwater was gegeven geworden.’ Dit gevoelen te toetsen, spaart hij tot eene andere gelegenheid; dan hij kan niet nalaten op te merken, dat het stremmen van den Handel der in de Stad Vlissingen gezetene Engelsche Kooplieden, en daarna hun, tot groot nadeel van de Stad en Burgerij, het wonen in dezelve te verbieden, dit gevoelen zeer veel schijns bijzet. ‘Het is bekend,’ vervolgt de Schrijver, ‘dat de Engelsche Handelaars hierop zich in de steden Veere, Zierikzee en Brouwershaven nederzetteden, en bij betaling van eenige zoogenaamde Retributien, welke, te zamen genomen, eene aanzienlijke som van verscheiden tonnen schats aanbragten, middel vonden, dat hun handel oogluikende geduld werd. - Niet minder bekend is het, dat zij het meerendeel hunner verzendingen over de beide eerstgemelde steden deden, en verpligt waren, voor de meeste zekerheid, daartoe de beste en ervarenste Zeelieden te gebruiken, die nu onafgebroken de Roompot bevarende, van dezelve eene zoo grondige kennis kregen, welke men te
vergeefs bij anderen zoeken zal. Eindelijk werd, op bevel van zijne Majesteit den Koning van Holland, eerst het betalen van eenige hoegenaamde Retributien verboden, en daarna door den drang der omstandigheden de bekende handel zelf
| |
| |
belet, waardoor een groot aantal schepelingen geheel van hun bestaan beroofd werden; waarom zij van hunne verkregene kundigheden van het inwendige des vaarwaters zeer ligt gebruikt gemaakt hebben.’
Na het zeer kort vermelden der overgave van Zierikzee, ter Goes, en het Fort Bath, komt de Schrijver te Vlissingen terug. Wanneer men in aanmerking neemt, dat dit alles, met invlechting der getroffene Capitulatien, slechts 44 bladzijden verhaals beslaat, moet het onvolkomene van zelve in 't oog vallen. Ten aanzien van de steden Zierikzee, Brouwershaven, en de Eilanden Schouwen en Duiveland, alsmede ter Gees, erkent de Schrijver, gebrek aan geloofwaardige berigten te hebben.
Wegens het beleg, het bombardement, de vernieling en de overgave van Vlissingen voert hij meest de taal der deerlijke ondervinding, en maakt zulks verreweg het belangrijkste van dit Boekdeeltje uit.
Schoon dijkshoorn erkent geen bevoegd regter te zijn in zaken den Oorlog betreffende, alhoewel ook niet geheel onkundig in dezelve, durft hij echter vrijelijk zeggen, dat de Generaal monnet beter zou gedaan hebben, indien hij met de zijnen eene goede stelling in het Eiland, dat zijns achtens er genoeg oplevert, genomen had, dan zich in eene Stad te laten opsluiten, daar hij niet dan nutteloos volk verliezen kon. - Dit aangetoond hebbende, voert hij een aantal aanmerkingen en berispingen tegen dezen Generaal aan; als het doen af branden van vele Boerenwoningen, het omverhalen van twee Molens, het mangel aan Krijgstucht, het niet vroeger treffen eener eerlijke Capitulatie, enz. enz.
Het Bombardement der Stad Vlissingen, al het beangstigende en verwoestende, 't welk die gruwel des Krijgs met zich voert, beschrijft dijkshoorn breedvoerig, en, getuige van die jammertooneelen van brand, verwoesting en dood, deelt hij de gevoelens van zijn diep getroffen hart den Lezer mede; vele bijzonderheden vermeldende, welke op dit ramptooneel zich vertoonden. Wij moeten hier tot het Werkje zelve wijzen.
Den Generaal monnet werd eene sommatie ter overgave gedaan. Te vergeefs had de Schrijver getracht te weten te komen, wat er van die opeisching zij; zeker weet hij, dat er van wege den Franschen Generaal geen antwoord hoegenaamd op dezelve gegeven is: of dit stilzwijgen aan onwil of eenige andere oorzaak moet toe- | |
| |
geschreven worden, kan hij niet beslissen. ‘Daar zijn er,’ merkt hij op, ‘die gezegd, verhaald en geschreven hebben, dat de Engelsche aan den Franschen Bevelhebber bij deze gelegenheid zou voorgeslagen hebben, om de Vrouwen en Kinderen uit de Stad te laten gaan, haar eene veilige schuilplaats in Middelburg belovende.’ Dan, na een naauwkeurig onderzoek, gelooft hij, dat toen noch immer zoodanig een voorslag gedaan zij.
Na een hervat Bombardement, en het te werkstellen van twee Machines Infernales, die gelukkig geene werking deden, volgde de Capitulatie en de Overgave, na welke de jammeren, die de Stad geleden had, zich in volle grootte vertoonden, en hier breedvoerig beschreven worden, met de lijsten van gesneuvelde Burgers en Burgeressen, ten getale van 46, zooverre men dezer namen heeft kunnen opspeuren; terwijl in het geheel, zoo wel van het Garnizoen als de Burgerij, 335 personen gesneuveld zijn: voorts eene opgave van de geheel en gedeeltelijk afgebrande Huizen en verder beschadigde Woningen; zijnde er geene 20 Huizen onbeschadigd gebleven.
Wijdverschillende oordeelvellingen onderging de Capitulatie. Gunstig beschrijft dijkshoorn het gedrag der Engelschen in een en ander geval. Op nieuws doet hij het hart van weedom krimpen, bij de vermelding van de afgebrande Huizen op het grondgebied van Vlissingen, waar de Inwoners de nog bewoonbare grootendeels verlaten hadden, om den overmoed der strijdenden te ontwijken.
Schoon de Regering der overige Zeeuwsche Steden op den ouden voet gebleven was, werd die van Vlissingen veranderd. - ‘Als Mensch kan de Schrijver,’ meldt hij, ‘den Edelen Lord chattam zijne hulde niet ontzeggen; maar als Generaal beging hij zeer groote misslagen, welke den minstkundigen in 't oog liepen.’ Deze worden meer dan aangestipt.
Wel te regt merkt de Schrijver op, ‘dat Vlissingens Burgerij, sedert de Fransche wapenen zegevierend in Holland gekomen waren, aan alle de botsingen en wrijvingen was blootgesteld, welke bij de gezagvoerenden der Fransche en Hollandsche Natien binnen die Stad onafgebroken plaats hadden. Dat bij den eenen geduld werd, was bij den anderen eene misdaad. - Zij was aan alle de knevelarijen blootgesteld, welke een loszinnige Intriguant jan lyckenbroek haar op den hals haalde. - Wie herin- | |
| |
nert zich niet de komst van dezen naakten fortuinzoeker binnen de ongelukkige Stad Vlissingen? Hoe hij zich door verschillende Intrigues bij den Generaal monnet, tot wiens bederf hij ook strekte, wist belangrijk te maken? Hoe hij wist te bewerken, dat, kort daarop, hem volmagt gegeven werd - schoon de Stad nog aan Holland behoorde - om alle de Goederen, welke hij voor Engelsche Waren aanzag, uit de winkels te halen, gelijk hij dit ook te Middelburg deed, alwaar het in beslag nemen dier Goederen veelal door geld afgekocht werd? Hoe een Stads Kommandant jeannin, thans in Amsterdam zijn verblijf houdende, zich schatten binnen deze Stad wist te verzamelen, hetwelk al mede met knevelarijen gepaard ging? Hoe deze door een thory opgevolgd werd, die het nog beestachtiger maakte? Hoe de Stad verpligt werd enorme en alleen door dwang gewettigde uitgaven te doen, waardoor zij buiten staat gesteld werd om den noodlijdenden te hulp te komen, en vaak om zich de noodwendigste dingen tot hare eigene zekerheid tegen het woeden der golven aan te schaffen? Hoe, door de streken van bovengenoemden j. eyckenbroek, de Engelsche Kooplieden, die zich te
Vlissingen gevestigd hadden, en allen, die in Jenever handelden, op schatting gesteld werden, welke aan hem, doch vooral aan den Generaal monnet bij de anderhalve Millioen opbragt?’ - - Onze plaats duldt niet, het verder afschuwelijk Portret van dezen eyckenbroek op te hangen. De Translateur j. van dijkshoorn heeft hem van zeer nabij gekend, en boekt hier valschheden in kaperijen en met kaperschepen gepleegd. - ‘Wie gevoelt niet,’ roept de Schrijver uit, ‘van waar de wind kwam, wanneer de Hollanders in de Fransche Papieren over hunnen handel gehavend werden, en van welk een nadeeligen indruk voor het geheele Hollandsche Rijk bij het Fransche Gouvernement zulks zijn moest?... En dit veroorzaakte, zoo niet geheel, immers voor een groot gedeelte, een Hollander, een Schiedammer, wiens geheele leven slechts eene aaneenschakeling van guiten- en boevenstukken is!’ -
Men kan uit taal en stijl zien, dat verhaasting des Schrijvers pen voortjoeg, die echter vele gewigtige, schoon treurige daadzaken heeft geboekt. |
|