Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over de verbreiding der Evangelieleer over den Aardbodem; door Mr. Rhijnvis Feith. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1809. In gr. 8vo. 307 Bl.Behalve twee bekroonde Verhandelingen van de Heeren statius muller en van kampen over de uitbreiding des Christendoms, in het vorige jaar door Teylers Godgeleerd Genootschap in 't licht gegeven, waren, volgens het Voorberigt, nog twaalf andere Antwoorden ontvangen, en daaronder vele, die alle aandacht verdienden, en, behalve de twee bovengemelde voortreffelijke Stukken, nog twee andere, die ook elk der Gouden Eermunze waardig gekeurd werden, ofschoon eindelijk de schaal | |
[pagina 104]
| |
der beslissing dezelve beneden de twee bekroonde deed stellen. Of dat van den Heere feith, hetwelk althans ook naar den prijs gedongen heeft, een derzelven zij, is ons onbekend. Ook wordt hetzelve door hem niet in 't licht gegeven, om zich eenigzins over de uitspraak zijner eigen gekozen Regters te willen beklagen, en nog minder, om zich van hun oordeel op dat des Publieks te beroepen. De Schrijver erkent overtuigd te zijn, dat er naar billijkheid gevonnisd is. Alleen, om aan de begeerte van diegenen onder zijne goede vrienden te voldoen, die er wel eenigen prijs op wilden stellen, om bepaald ook zijne gedachten over dit onderwerp te kennen, ziet deze Verhandeling het licht. Wij willen onzen Lezeren den inhoud en het geheele beloop derzelve kortelijk mededeelen. De opgehangene Prijsvraag was deze: ‘In welken opzigte mag men redelijkerwijze onderstellen, en op goede gronden besluiten, dat de verbreiding der Evangelieleer, oorspronkelijk, door God bedoeld zij? In hoe verre is dit doel reeds bereikt? En hoe laat zich, op die wijze, de tegenwerping der Ongeloovigen, ontleend uit de schijnbaar nog zoo onvolkomene uitbreiding dier Leer onder het menschdom, vergeleken met hetgeen daaromtrent in oude tijden voorspeld is, het beste en meest voldoende oplossen?’ Deze, zoo als zij daar ligt, opnemende, verdeelt de Heer feith zijne beantwoording in vier deelen. In het eerste Hoofdstuk wordt dan onderzocht, in welk opzigt men redelijkerwijze onderstellen, en op goede gronden bestuiten moge, dat de verbreiding der Evangelieleer, oorspronkelijk, van God bedoeld is. Dit onderzoek valt geheel anders uit, dan bij de bovengemelde Schrijvers; zie ons verslag in de Letteroef. van 1809. bl. 233, 277. Volgens den Heere feith, gebiedt ons zelfs de Rede, zonder door eene bovennatuurlijke Openbaring voorgelicht te zijn, dit vast te stellen, dat eenmaal alle redelijke bewoners der aarde, als kinderen van denzelfden hemelschen Vader, een en hetzelfde huisgezin uitmaken, en zich als zoodanige erkennen en eerbiedigen zullen; maar dat dit buiten de Evangelieleer, en derzelver algemeene erkentenis onder het menschdom, naauwelijks te denken, althans niet zeker te berekenen is. De Openbaring bevestigt, zijns oordeels, ten krachtigste, dat men dit met grond mag verwachten. Hier doorloopt hij de oude voorzeggingen, die | |
[pagina 105]
| |
niet alleen de toekomstige verspreiding van verlichte godsdienstkennis onder allerlei volken, eene eindelijke volstrekte algemeenheid van toekomstige verlichting en verbetering zullen aanduiden. Er wordt begonnen met de bekende voorspelling, reeds aan Abraham gedaan, en vervolgens, uit Ps. XXII, CX. Jes. XI:6-10. XLV:22-24. Jer. XXXI:24 en andere godspraken, beweerd, dat 't Gods bedoeling zij, door de Christelijke Leer, ware, eenmaal algemeene verlichting over de gansche aarde te verbreiden. Jezus zelf, die zich en zijne Apostelen het licht der wereld noemt, zal, zoo door den geheelen geest zijner Leer, als door de ondubbelzinnigste verklaringen, duidelijk te kennen gegeven hebben, dat zijn plan van verlichting en begelukzaliging volstrekt algemeen was, de gansche aarde omvattede en het geheele menschdom bedoelde; de Apostelen zullen niet alleen het zelfde betuigd, maar ook een aantal van de oude voorzeggingen, op het duidelijkste, op de eindelijke vervulling van dit plan toegepast en t'huis gebragt hebben; zijn geheel gedrag zal dit bevestigd hebben, daar hij niet slechts met zijne Landgenooten, met Joden, maar, geheel tegen den geest en de godsdienstige begrippen van alles, wat hem omringde, ook met de zoo zeer gehate Samaritanen en onreine Heidenen omging, en aan allen hetzelfde onderwijs mededeelde. Onder zijne hiertoe behoorende uitspraken komen die, welke men Matth. VIII:11, 12. Luk. XIII:24-30. Joh. III:16, 17. VIII:12. Matth. XIII:24-30. XXVIII:19. Luk. XXIV:47. Mark. XVI:13. aantreft, vooral in aanmerking. Ten bewijze, dat de Apostelen ook in dien geest geleerd hebben, beroept zich de Schrijver op 1 Kor. XV:24, 25. Phil. II:6-11. 1 Tim. II:4. vooral op Rom. XI:25. Als men nu evenwel met 's mans redeneringen, over deze en alle bovengenoemde plaatsen, de weldoordachte aanmerkingen, zoo van statius muller, bladz. 18-24. 29-32. 36-41. 121 en verv., als van van kampen, bl. 453 en verv. vergelijkt, zal er, dunkt ons, vrij wat bevonden worden te ontbreken aan de duidelijkheid en zekerheid der gevolgtrekking, die onze Schrijver er uit afleidt. Wij wenschten deswege, dat, 't geen wij aan 't einde van dit Hoofdstuk, bl. 52, 53, lezen, weggebleven ware. ‘Voor elk,’ zegt de Heer feith, ‘die waarachtig aan het Evangelie gelooft, en den eigenlijken grammaticalen zin van hetzelve eerbiedigt, meene ik genoeg bewezen te hebben. Voor velen der Uit- | |
[pagina 106]
| |
leggeren van onzen tijd heb ik zeker niets bewezen. Maar zou de Openbaring voor elk, die in zijn hart niet aan haar gelooft, ook iets anders kunnen bewijzen, dan hetgeen hij vooraf reeds wilde, dat zij bewijzen zou? Eene, naar onze denkbeelden, wijsgeerige uitlegging der Evangelieleer op te dringen, is haar te verwoesten, en van voren te bepalen, wat zij leeren kan en moet, is haar volkomen noodeloos te keuren. Dan voor dezulken is mijne Verhandeling niet geschreven.’ Men kan van ganscher harte aan de Openbaring gelooven, en verre af zijn van aan dezelve eene wijsgeerige uitlegging te willen opdringen, zonder dien grammaticalen zin aan te nemen, welken de gewone opvatting, die de Schrijver gevolgd is, er aan hecht. In het tweede Hoofdstuk komt de vraag te berde, in hoe verre is dit doel reeds bereikt? Het antwoord komt hier op neder: deze uitbreiding is reeds werkelijk veel grooter, dan men in de tegenwerping vooronderstelt; ja het doel van God is reeds dadelijk in zoo verre bereikt, als het op eene natuurlijke wijze uit den aard der zake bereikt kon worden, en ver genoeg, om het eensdeels volstrekt onmogelijk te keuren, dat de Evangelieleer immer weêr van den aardbodem verdrongen worde, en, anderdeels, om uit haren eigen aard en natuurlijke strekking reeds met volkomene zekerheid te kunnen besluiten, dat ze haren weldadigen invloed eens over de aarde verbreiden moet, en door het gansche menschdom geëerbiedigd zal worden. De Evangelieleer kan niet weder verloren raken, dewijl de Rede reeds genoeg ontwikkeld is, om in dezelve, afgezonderd van alle menschelijke bepalingen en bijvoegsels, niets dan louter tastbare en klaarblijkelijke waarheid te moeten vinden, en dewijl deze Leer volkomen naar den aanleg van den mensch berekend is, en in een onafscheidbaar verband met zijne ware gelukzaligheid staat. Bovendien liggen nog in het Evangelie zelve gronden, die ons overtuigen kunnen, dat het uit zijnen eigen aard en door zijne natuurlijke strekking eens de Godsdienst van den aardbodem moet worden. Het staat in de naauwste betrekking tot onze redelijkheid; naar mate de laatste dus toeneemt, moet het eerste zich telkens meer als waarheid bewijzen. Het is ook berekend naar onze behoeften, dewijl het alleen in staat is, om ons in den grond te verbeteren, en ons alleen ware voldoening, geruststelling en troost geeft, wanneer wij die elders te | |
[pagina 107]
| |
vergeefs zoeken. Zoodanige Leer, die niet slechts behoefte is voor alle menschelijke nooden, maar ook de zekerste aanwijzing, en het beste, zoo niet eenigste middel tot die volkomenheid bevat, waarvoor de menschelijke natuur vatbaar is; zoodanige Leer moet, bij eene toenemende zich dagelijks ontwikkelende Rede, eens de Godsdienst des menschdoms worden, en alle deszelfs nooden eindelijk vervullen. In het derde Hoofdstuk wordt de oplossing, dat het doel van God dadelijk als reeds bereikt mag beschouwd worden, ter toetse gebragt. 't Komt den Schrijver geheel onaannemelijk voor, dat het doel van God zich alleen tot een aanmerkelijk, meest beschaafd gedeelte des menschdoms zou bepalen. Hij kan zich in geenen deele met hun vereenigen, die ook den invloed der Christelijke Leer op het godsdienstig stelsel der Mohammedanen willen in rekening gebragt hebben. Door dit aan te nemen, verminkt men, zijns inziens, het wezen van het Christendom, alsof dit alleen gelegen ware in de verbetering der gemeene natuurlijke Zedeleer, en, bij de kennis van den eenigen God, de volbrenging van de pligten dezer Zedeleer de weg tot vergeving der zonden en gelukzaligheid zij, welken het Evangelie aanwijst. Maar nu blijft nog de zwarigheid over: waarom is het gezegde doel, zoo het waarlijk Gods doel is, dan niet reeds algemeen bereikt? Deze zwarigheid tracht de Schrijver, in het vierde Hoofdstuk, in 't breede op te lossen. Hij beweert, van den eenen kant, dat het doel van God, op eene redelijke wijze, niet anders bereikt kon worden, dan wij het tot hiertoe gezien hebben, door den weg namelijk van redelijke overtuiging, dewijl uit den eigen aard der Evangelieleer hare uitbreiding wel zeker, maar tevens niet dan langzaam en onmerkbaar moet zijn, en volstrekt geene ijlingsche opheffing of overwinning van alle de hinderpalen, die zich tegen haar stellen, kan gedacht worden; en van den anderen kant, dat Jezus zelf dit niet anders verwacht, en meer dan eens duidelijk te kennen gegeven heeft, dat de verbreiding van zijne Leer met een aantal geduchte zwarigheden verbonden was, en de volvoering van zijne groote onderneming, ja, wel zeker en onfeilbaar, maar echter tevens niet dan zeer langzaam, en zelfs zoo onmerkbaar, als het zaad, dat een mensch in de aarde wierp, uitsproot en lang werd, zonder dat hij zelf wist hoe, en als over 't algemeen de werkingen | |
[pagina 108]
| |
der natuur zijn, zou kunnen voortgaan, en hare volkomenheid bereiken. In dit Hoofdstuk vooral ontmoet men zeer vele voortreffelijke aanmerkingen, die ten minste eenigzins dienen kunnen tot verklaring van de niet zoo spoedige algemeene verspreiding en aanneming der verlichting van de Christelijke Leere. Meermalen is bij dezelve gebruik gemaakt van het veel goeds bevattend Werk van krummacher ueber den Geist und die Form der Evangel. GeschichteGa naar voetnoot(*), en degerando Hist. compar. des syst. de Philos. relativement aux princ. des connoiss. hum. Tegen kant en diens aanhang wordt ook hier en daar vrij wat gepolemiseerd. Van dien aard is ook de inhoud der Bijlage, behelzende eenige aanmerkingen, die men, omtrent de prediking van het Evangelie onder de Heidenen, gewoon is te maken. Zij zijn voornamelijk ingerigt tegen de bedenkingen, door raynal, in diens Hist. Philos. et Polit. des Etabl. et du Comm. des Europ. dans les deux Indes, en door onzen Landgenoot haafner, in deszelfs bij Teylers Godgel. Genootschap bekroonde Verhandeling, in 't midden gebragt. Wij kunnen niet ontveinzen, dat het ons, in deze Bijlage, zeer aanstootelijk is voorgekomen, dat de Heer feith, vol verwachting van de hedendaagsche Zendeling-Genootschappen, tot bevordering der uitbreiding van het Christendom onder de Heidenen, diegenen, welke daarover niet zoo gunstig denken, in gelijken rang plaatst met die het Christendom in hun hart vijandig zijn, en het voorstaan van het Zendelingwerk integendeel, als een kenmerk van opregte verkleefdheid aan de Goddelijke Openbaring, doet voorkomen. Stoute magtspreuken, gegrond op kwalijk uitgelegde gezegden van Jezus en de Apostelen, doen hier weinig af tegen welgegronde uitspraken van het gezond verstand en onweersprekelijke waarnemingen, zoo wel van onzen tijd, als van vroegere eeuwen. Men vergelijke hier weder de oordeelkundige aanmerkingen van statius muller, bl. 230-242. en van kampen, bl. 442-446. Achteraan is nog gevoegd een Fragment van een Brief van eenen Ongenoemden, mede ingerigt tot wederlegging van haafner, daar hij handelt van de Hindous in Ben- | |
[pagina 109]
| |
galen en Hindostan. Wij ontkennen niet, dat daarin, even als in de Bijlage, veel waars gezegd is; maar welke is nu de gevolgtrekking? Is, alles zamengenomen, de voorname inhoud van het Werk van haafner daarmede wederlegd? Elk onbevooroordeeld Lezer doe hier uitspraak! Ter beoordeeling van den staat van het Christendom onder de Hindous, had ook nog gebruik kunnen gemaakt zijn van paulin, Voyage aux Indes Orientales, avec les Observations de M.M. anquetil du perron, j.r. forster et silvestre de sacy. 't Ontbreekt intusschen nog aan volledige berigten, die de vereischte zekerheid en naauwkeurigheid hebben, zoo omtrent deze, als andere landen. Wat daarvan zij, wij vereenigen ons gaarne, in zoo verre, met diegenen onder de goede vrienden van den Heere feith, aan wier verlangen door de uitgave der voorafgaande Verhandeling voldaan wordt, dat wij, na al 't gene door de genoemde Schrijvers der met Goud en Zilver bekroonde Verhandelingen, met kennis van zaken en welwikkend oordeel, over de voorgestelde Prijsvraag, zoo wel ter snede, gezegd is, ook de gemeenmaking van dit weldoordacht Stuk, dat zeer veel voortreffelijks behelst, ofschoon wij het anders met den Schrijver in de hoofdzaak minder eens zijn, geenszins overtollig rekenen. |
|