van uw' ouderdom getreden zijt, heb ik de eer uw Alvernielendheid te feliciteren met de vermeerdering van uwe jaren.’ - ‘Dankje, dankje! zei de Tijd; maar hoe weetje, dat ik juist zoo oud ben?’ - Daar zat de knoop, en de Schrijver betuigde zijne onkunde; waarop de Tijd hem onderrigtte, dat de Chinezen zeiden, dat hij al ten minste in zijn 9000ste jaar ging, maar dat hij daarmede zijn hoofd niet brak, enz. - en toen fokke zich verbaasd toonde over zulke hooge jaren, keek de Tijd hem knorrig aan, en zei: ‘Och, wat legje te malen met je oud! Wat is oud? Mijn oudste Broer is oud, maar ik ben maar wat hoog van jaren.’ - ‘ô Heer! dacht ik, daar heb je 't al weer, dat wezen heeft ook al 't zwak van ons menschen, het wil ook niet weten dat het alle jaren een jaartje ouder wordt.’ - Nu onderrigtte hem de Tijd, dat hij nog twee halve Broeders had. ‘Ahrimanes is, zoo als ik zeg, de oudste, en is, even als ik, ongeboren; dan volg ik, zei de gek, en dan de dood, dat is mijn jongste halve Broer, die is eigenlijk geboren, maar toch niet wel geboren, want zijn moeder was niet van adel, maar van gemeene afkomst, en heette maar slechtweg Juffrouw de zonde. Het heugt mij zelfs nog even, dat die nog niet in de wereld was.’ - Na eenig nader onderrigt omtrent deze beiden, keuvelt de oude Heer, de Tijd, nog zoo wat over zijne eigene affaire, die ook gedeeltelijk bestaat in omversinijten, maar ook in weer wat nieuws in de plaats te maken; ‘want ik heb eene permanente authorisatie tot amotie, onder die mits echter van renovatie en melioratie, doch dat gaat zoo ver als 't voeten heeft; inzonderheid als ik eens verkouden ben of de koorts heb, want dan pleeg ik wel reis wat omver te smijten, waar aan ik verscheiden eeuwen achter een gewerkt had om het te maken;
en sedert eenige jaren heb ik weinig lust gehad om iets te maken dat wat van belang was. Voor vier jaren maakte ik toch geheel wat nieuws; sommige menschen zeiden het was heel mooi, anderen heel leelijk, al naar dat ze, om zoo te spreken, gemutst waren. Maar als Madame het Noodlot, die mij ook dikwijls schrikkelijk in mijne plannen dwarsboomt, het slechts belieft, kan het toch nog wel een heel mooi ding worden. Sedert, echter, ben ik weer heel lusteloos geworden, want Man! het scheelt mij ook aan geld; ik kan zoo niet als ik wel wil; afbreken, knagen en vernielen valt nog al minder kostbaar dan stichten en maken.’
Nu wendt de Schrijver het discours eindelijk op zijn onderwerp, den Tijd vragende, wat er hier te lande al zoo in 't begin der XIde Eeuw is voorgevallen; maar ontvangt ook van hem luttel lichts. ‘Dat moetje de Zanggodin der Historie, weetje, onze oude Clio, vragen, die weet het veel beter dan ik; want schoon ze dikwijls op mijn' rug heeft zitten schrijven, wat de Waarheid haar opgaf, zoo als je dat zeker