Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
Poëzij van Mr. H.A. Spandaw. Te Groningen, bij W. Wouters. 1809. In gr. 8vo. VIII. 231 Bl.Wanneer wij eens, ter zijde stellende al wat wij immer over de Theorie der Dichtkunst lazen of hoorden, onszelven vroegen: wat is toch Dichtkunst? wat is een Dichtstuk? welke zijn de vereischten der Poëzij? gelooven wij voor ons, dat het oordeel zuiverder en eenvoudiger, en dus ook beter zijn zou, dan het nu doorgaans bij de meesten onzer is. Het jurare in verba magistriGa naar voetnoot(*) is zoo algemeen, het theoretiseren is zoo in de mode, dat het eenvoudig menschenverstand er deerlijk onder gebukt gaat. De meesten roemen verbeelding, verheffing en schildering, als de bronnen eener goede Poëzij, en stellen het verdichte en sierlijke tot ware en eenige kenmerken dezer edele kunst. Zoo het ons geoorloofd zij deswege eene bedenking in het midden te brengen, vragen wij: heeft dan de Redenaar, heeft niet ieder goed Prozaschrijver verbeelding, verheffing, schildering en sierlijkheid noodig? Men leze de beste Prozaschrijvers, bijzonder die der Zeventiende Eeuw, alles is weelderig en aanlokkend door keur van bloemen; en alzoo moet het inderdaad zijn: de verwaarloozing hiervan, en de zoo geliefkoosde zucht om grenzen te zetten en lijnen te trekken, deed den doorgaanden stijl in de Achttiende Eeuw meestal laf, flaauw en krachteloos zijn. Men vergelijke met ons gewoon Proza de Nederlandsche Historien van hooft, en brandt's Reformatie; men leze de Lof- en Levensbeschrijvingen, door dezen brandt, dat uitmuntend voorbeeld van een' goeden stijl, geschreven; men zie de Arcadia van heemskerk, den Wetsteen der Vernuften van de brune en eene menigte dergelijke Werken, ja den doorgaanden stijl van alle Schrijvers van dien tijd, en men zal verwonderd zijn, hoe het Proza na deze verhevene Schrijvers gezakt en verflaauwd is. Men leze de Voorredenen, de Opdragten van meest alle de Dichters der Zeventiende Eeuw; men leze alleen met aandacht de Aanleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst door vondel; men vergelijke daarmede de Voorredens van latere Schrijvers en die van onze Dichters, en men zal moeten erkennen, dat er een merkelijk verschil plaats heeft. Smaak ontbrak. Nu eens te hoog, dan weder te laag, missen zij den geest van onderscheiding. Deze onderscheiding moet gevoeld, kan niet beschreven, of in den vorm van regelen gegoten worden. Men heeft ook wel eens, in onze dagen, den schrijfstijl zoo wel, als de zoo naauw verwan- | |
[pagina 89]
| |
te Kunsten, als waren het wilde dieren, in afzonderlijke hokken willen sluiten, om elkander niet te schaden: men vergat, dat er eigenlijk maar ééne Kunst is, en dat smaak, oordeel en gevoel de ware onderscheiding geven. Bij gebrek hiervan heeft men dikwerf alles vermengd, en, door alles te willen uitpluizen, het geheel verward. Zou men het b.v. kunnen gelooven? de Maat, die onafscheidbare gezellinne der Poëzij, dat bestanddeel der kunst, wordt algemeen van de Poëzij uitgemonsterd. Fenelon's Telemachus is thans een Dichtstuk. Wij erkennen het voor een der grootste meesterstukken, die Frankrijk immer heeft voortgebragt; maar als dit een Dichtstuk is, is Don Quichot, en zelfs Moeder de Gans, niets minder. Is dichtstuk dan een goed verdicht stuk? - Men dwaalt inderdaad van den eenvoudigen weg; men verwart het dichterlijke met het Dichtstuk. Poëzij kan flaauw zijn, maar is daarom nog aan eenige maat en ter zijde stelling der gewone taal gebonden; een Dichtstuk kan prozaisch zijn, maar is daarom nog geen Proza, even min als een engelachtig kind een wezenlijke Engel is, of een verwijfd man alles heeft, wat de vrouwen hebben; en even zoo is het met de ongebonden Rede. Verbeelding is, onzes oordeels, niet de bron der Dichtkunst, maar Gevoel, eenvoudig Gevoel, een hartelijk, onwederstaanbaar Gevoel, dat van zelve bruist, van zelve zich aan de banden der gewone taal ontrukt, de menschelijke gewaarwordingen als boven het menschelijke verheft, en alzoo in Goddelijke bespiegelingen ons doet deelen. Dit Gevoel nu behoeft juist niet wild of woest te zijn, maar het moet altijd hartelijk wezen. Bij ongewone voorvallen in de wereldsche zaken, bij de geboorte van een' Eersteling, bij het sterven eener Gade, bij het vaarwel zeggen van Vrienden en Magen, bij het aanschouwen van den Vesuvius zoo wel, als bij het wederzien van den Vaderlandschen kerktoren na een lang afzijn, krijgen de eenvoudigste menschen dichterlijke bewegingen, dichterlijke invallen; alles is gespannen, alles is in beweging; de geest verheft zich, en de verbeelding schildert als van zelve. Verheffing en Verbeelding zijn dus gevolgen, geene bronnen der Dichtkunst. Bij zware gepeinzen in zwaarwigtige zaken, bij beslissende beraadslagingen in diepe eenzaamheid, is de geest, hoe ernstig gestemd, bijna altijd willig tot schildering en verbeelding, omdat de zaak krachtig ter harte gaat. Die diep gevoelt, gevoelt den dichterlijken grondslag; die het in maat en eene natuurlijke taal, aan dat diep gevoel eigen, uitdrukt, is Dichter. Hoe edel, hoe grootsch, hoe heerlijk, hoe overeenkomstig met onzen aanleg wordt niet bij deze beschouwing de Dichtkunst! Wij zouden grooten lust hebben dit verder te ontwikkelen, | |
[pagina 90]
| |
en het gestelde, dat welligt velen vreemd zal voorkomen, met klem van bewijs te handhaven; maar ons bestek noch doel gedoogt zulks. Men veroorlove ons liever nog deze aanmerking: In alle eigenlijke Kunsten (men verwart anders ligt Kunst en Wetenschap) in alle eigenlijke Kunsten, zeggen wij, en bijzonder in de Dichtkunst, beschouwt men, onzes oordeels, de zaken te veel van voren. Men stelt regels, geeft vereischten, maakt voorschriften, en vraagt dan: in hoe verre voldoet dit of dat stuk aan de Kunst en hare regels? Inderdaad, deze wijze is geheel verkeerd. De Kunst werd kenbaar uit hare werken; de regels werden genomen uit de stukken, de voorschriften afgeleid van de modellen. Volgen wij dan, om billijk te zijn, den ouden oorspronkelijken leiddraad; denken wij om geene regelen; maar lezen wij den bundel, bezien wij de afzonderlijke gedichten, het schilderstuk of de galerij, en vragen wij dan aan ons gevoel, aan onzen smaak, aan onze aandoeningen: is dit een waar schilder-, is dit een goed dichtstuk? is deze galerij met smaak en oordeel verzameld? is deze bundel van gedichten hoog te schatten en waardig te worden aangeprezen? Zie hier onze inleiding; zie hier het standpunt, (waarom zouden wij ook niet eens een geliefd woord gebruiken?) waarop wij ons plaatsten, bij het beschouwen van spandaw's nieuwelijks uitgekomene Poëzij. Uit de echte bron is, onzes oordeels, deze Poëzij gevloeid; alles is gevoelig en hartelijk, de Dichter meestal van zijn onderwerp doordrongen, en, gelijk het zijn moet, krachtig met hetzelve ingenomen. Het eerst voorkomende: Aan mijne Muze, is gepast tot eene inleiding en regt Hollandsch en rond, zoo het behoort; een paar regels mishaagden ons: En 'k acht mij zalig door uw zaligende gunst.
Wij houden niet veel van het woord zalig voor gelukkig, daar, door het veelvuldig gebruik, al die zaligheid al afgesleten is, en vooral niet van eene gunst, zaligende mij zalig. Ook lazen wij liever voor:
Harmonisch trilden dan de snaren op mijn luit.
Welluidend, enz. Er is, er wordt zoo veel vreemd, dat men het weinig eigene, ons overig, nog wel mag bewaren en gebruiken. Het slot van dit gedicht is fraai: | |
[pagina 91]
| |
Ik zoek geen' Aristarch een lofspraak af te bedlen,
En 'k vlei niet onbeschaamd om der Mecenen gunst;
Het Nederlandsche hart te roeren - te veredlen,
Zie daar 't eenvoudig doel der Nederlandsche kunst.
Heb ik dit doel bereikt? Gij moogt hier 't vonnis strijken,
Mijn Vaderland, waar nog de Dichtkunst heerlijk blinkt;
Moet ik in kracht en zwier voor trotscher Barden wijken -
Genoeg, zoo 't speeltuig Neêrlandsch klinkt!
Alleen klinkt de laatste regel wat stooterig: ..... tuig en .... landsch zijn te lang, om ongeklemd of kort te zijn. De versificatie van den Heer spandaw is, over het geheel genomen, niet zeer vloeijend. De oude Dichters vertaalden eenig oud Dichter ook om eene gladde versificatie te erlangen; eene dergelijke oefening wordt tegenwoordig te veel verwaarloosd. De Trajanus beviel ons ongemeen; wij vinden hem spandaw waardig, dat is meesterlijk, en in den regten gang en trant van het Lierdicht; alleen hij is voor een Lierdicht wat lang, en het laatste couplet was niet hujus loci, vooral niet aan het slot van zulk een hooggestemd stuk. Het kan ook zeer wel gemist worden: men behoeft juist niet alles van zijnen Dicht-held te melden, alles aan te roeren. Voor eenigen tijd was men zoo naauwkeurig in dit opzigt, dat Heldendichten met Levensbeschrijvingen op rijm niet veel verschilden. Los en gemakkelijk is dat aan de Liefde en Vriendschap. In het Bijschrift op wester hindert ons eenigzins: Leeft .... zijn naam in 's Lands historie.
De verdiensten van den Onderwijzer wester zijn vele; zijne uitgegevene werkjes regt geschikt voor de Jeugd; hij verdient eervolle melding, als bevorderaar van een verbeterd onderwijs: maar dergelijke spreekwijze, als hier door den Heer spandaw is gebezigd, gebruikt men meestal van Staatkundigen, die den Vaderlande als zoodanig gewigtige diensten hebben bewezen. Poetus en Arria is fraai en gevoelig; doch nog meer bekoorde ons dat gedichtje, waarin de Dichter reden geeft, waarom hij de Vrouwen bezong. Het is, hoe eenvoudig, vol zachte en geestige trekken. Dergelijken trant buiten het kinderachtige en laffe te houden, is meer kunst, dan men doorgaans meent. De Anakreon naar gleim beviel ons niet, omdat het oorspronkelijke ons niet geviel. Wat valt aan 't eind die haat | |
[pagina 92]
| |
en dat water ons ruw en overstelpend op het lijf! Het is echter aardig vertaald. Dat aan wolthers is ons te flaauw. In Gelegenheids - gedichten vuur en leven te houden, is moeijelijk. Zij zijn, over het geheel genomen, meer uitvloeisels van welmeenendheid en welwillendheid, dan van bruisend gevoel. Het dichtstukje Dichteren-loon doet den Vervaardiger eere aan, zoo wegens zijn hart als kunst. Met eenige coupletten van hetzelve besluiten wij dit gedeelte onzer Recensie. Wat, Dichtren, hijgt uw borst?
Wat is uw gloriedorst?
Wat kan uw hart beroeren?
Wat wilt gij uwen naam
Naar 't nageslacht doen voeren
Op vleuglen van de faam?
Ach! wat is roem en eer?
Een plantje, zwak en teêr,
Het zal geen vruchten dragen;
En zoo 't een vruchtje al gaf,
Er kwam een wesp aan knagen,
En 't viel van 't steeltjen af.
Wat zwoegt gij, dwazen, thans
Om roem en eer en glans?
Verachting kunt gij vinden;
Een teedre najaarsbloem,
Ten prooi aan gure winden,
Is 't beeld van Dichtren roem.
Men jaagt naar zingenot;
Het goud is slechts de God
Der eeuw, zoo diep verbasterd;
Zij kent er anders geen';
Verdienste wordt belasterd
Door hoog en laag gemeen.
Zoo de echte Dichtrengloed
Uw borst ontvlamt, zoo 't bloed
Met sneller vaart mag bruisen,
En ge u dan edler voelt,...
Laat dan van 't speeltuig ruischen
De stroom, die in u woelt!
| |
[pagina 93]
| |
Dat edler zelfsgevoel
Zij uw verheven doel,
Als de aandrift u doet gloeijen!
Aan 't zoete van uw' toon
Eéne edle ziel te boeijen,
Dit is een edel loon.
Voor mij dat zelfsgevoel!
Voor mij, voor mij dat doel!
Voor mij die zegeningen!
Voor mij, voor mij dat loon!
ô Laat mij edel zingen,
Al zing ik minder schoon!
(Het overige in een volgend Nummer.) |
|