Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Reizen in China, inhoudende Beschrijvingen, enz. gedurende het verblijf in het Keizerlijk Paleis van Yuen-min-yuen, en in eene daar op volgende Reis door het Land van Pekin tot Canton, enz. Door John Barrow, voorheen Geheim-Secretaris van den Grave van Macartney. Uit het Engelsch. IIIde Deel. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 341 Bl.Voltooid is, met de afgifte van barrow's IIIde Deel, dit jongste Werk over het Chinesche Rijk. Noodig is het niet, na de beoordeeling en aanprijzing der twee vroegere Deelen, ons weder daartoe te zettenGa naar voetnoot(*). Alleen mogen wij niet nalaten van den hoofdinhoud iets te vermelden, met opgave van eene en andere bijzonderheid, die eene zoo bloote aankondiging eenigzins kan veraangenamen, en teffens onderhoud aan onze Lezers opleveren. Bij de voltrekking dezes Werks mogen wij aanmerken, dat het in handen eens bekwamen Vertalers gegeven is, en dat de uitvoering, alsmede de Platen aan de waardije des Werks beantwoorden, zoodat het eene plaats verdient bij het groot en kostbaar Werk van den Heere george staunton, over dat, in vele opzigten, zoo geheimzinnig Rijk. Elke lichtstraal, in die duisternis flikkerende, moet den Liefhebberen van Land- en Volks-kunde aangenaam wezen; terwijl barrow's voorzigtigheid in het mededeelen zijner narigten geene geringe waarde bijzet aan den arbeid, welken hij op zich nam, om te voltooijen, wat hij oordeelde aan de voorgaande berigtgevingen wegens het Gezantschap, waarin hij een' zoo aanzienlijken post bekleedde, of te ontbreken, of eene wijdlustiger vermelding te verdienen. Niet vreemd vloeit uit barrow's pen, bij den aanvang des VIIIsten Hoofdstuks, waarmede dit Deel begint: ‘Het wantrouwig en waakzam gedrag van het Chinesche Gouvernement jegens vreemdelingen, geenszins strookende met den vrijen en onafhankelijken aard der Britten, die opgesloten waren binnen de grenzen van hun verblijf, zoodat de volkrijke Hoofdstad van China voor hun wei- | |
[pagina 73]
| |
nig beter was dan eene woestijn, was hun des te minder onaangenaam, toen zij zich genoodzaakt zagen eene plaats te verlaten, die zij in geen ander licht konden beschouwen, dan in dat van eene eerlijke gevangenis, en afscheid te nemen van een volk, wiens algemeen karakter zoo veel heeft van hoogmoed, van laagheid en onkunde.’ Dit Hoofdstuk behelst Gissingen over den oorsprong der Chinezen, - hunne Godsdienstige Secten, - Leerstellingen en Plegtigheden. Lang staat barrow stil op het duistere van der Chinezen herkomst, en vermeldt voorts, wat, na derzelver bekendwording aan andere Volken, daar te lande gebeurd is, bovenal met de Joden, en Christenen van onderscheiden aanhang en gezindheden; de vervolgingen, daar verduurd. Vrij breed is onze Reiziger, om ons de Leerbegrippen en Zedekunde van der Chinezen Leeraar confucius te doen kennen. Tot bijzonderheden kunnen wij ons niet inlaten. Alleen mogen wij niet afzijn, twee slot-aanmerkingen dezes breeden Hoofdstuks mede te deelen. In den aanvange dezes Hoofdstuks had barrow opgemerkt, dat de Tempels bij gelegenheid gebruikt worden ten dienste van Staats-officiers, Ambassadeurs en andere hooge karakters, wanneer zij door het land reizen, omdat er geene andere huizen geschikt zijn om hen te herbergen. ‘Als zij,’ schrijft hij vervolgens, ‘zoodanig eenen tempel verlaten, wordt het noodzakelijk geoordeeld een bewijs van eerbied te geven, die al zeer na met dien van godsdienst overeenkomt, doch echter niet geschiedt aan de Godheid, maar aan den naam van den Keizer, die op den altaar geschreven staat. Deze gewoonte, gevoegd bij die, om rijst of ander graan, thee en olie, op zekere jaargetijden, en vooral op des Keizers geboortedag, op dien altaar te brengen, kan mogelijk wel geschieden als een blijk van eerbied en dankbaarheid, maar ook tevens tot erkentenis, dat hij de eenige eigenaar van den grond is; doch uit aanmerking van de heiligheid dier plaats, daar zulks verrigt wordt, moet men het tevens houden voor eene aanleiding tot afgoderij: want door het vereenigen der offerande aan de Godheid met die aan den Monarch, krijgt het gemeen een grooter denkbeeld van het vermogen van den laatsten, en stelt het gelijk met dat van den Eersten: zoo dat de Chinees, sprekende van eene | |
[pagina 74]
| |
gelukkige gebeurtenis, die er in zijn of in eenig ander land is voorgevallen, dit gewoonlijk toeschrijft aan den wil des Hemels en dien des Keizers van China. ‘Het gebruik maken van de Tempels tot herbergen geeft ook een tijdelijk voordeel aan de Priesters, door de giften, die bij zoodanige gelegenheden gegeven worden. De meesten van hen bestaan enkel uit vrijwillige gaven of uit kleine erfenissen, die hun door godvruchtigen gemaakt worden, en zij zijn zeer dankbaar voor de geringste gift: want er is geene de minste verbindtenis tusschen Kerk en Staat; zij ontvangen geen jaargeld of gift, hoegenaamd, van den laatsten. De Keizer betaalt zijne eigene Priesters, die alle Tartaarsche onderdanen zijn. De Chinesche Confucionisten of Geleerden onderhouden hunne Priesters, het zij die tot de fo of tao-tze behooren, en de hoop des volks geeft, door hunne heerschende drift om het toekomende te willen weten, een bestaan aan duizenden en ik mag misschien wel zeggen aan millioenen Priesters, door de offeranden, die zij op den altaar brengen, wanneer zij het noodig vinden om het boek van het noodlot te raadplegen, hetwelk een der gemeenste bedrijven van hun leven is.’ De Heer barrow meent, uit het kort overzigt, van de verschillende Secten genomen, met regt te mogen besluiten, dat de oorspronkelijke Godsdienst in China niet meer bestaat, of dat dezelve, zoo die al nog bestaat, geheel bedorven is; dat er tegenwoordig geen Nationale of Godsdienst van Staat meer is, en de artikelen van het geloof even zoo verschillende zijn, als de bijzondere manieren van Godsdienst; dat het volk meer schijnt te vreezen voor de rampen van dit leven, dan voor de straf in het andere; dat alle de pligten, die zij uitoefenen, alleenlijk geschieden om eene vertoornde Godheid te stillen en onheilen af te wenden, dan in hoop van er iets goeds door te zullen verkrijgen; dat zij eerder hunne Goden laten raadplegen, om te weten en te onderzoeken, wat hun staat te gebeuren, dan om te verzoeken van hun iets te schenken of van hen weg te nemen; een Chinees kan naauwelijks gezegd worden te bidden: hij is dankbaar als alles naar zijn zin gaat, maar moedwillig en gemelijk als het hem tegen loopt. - ‘Zoo weinig de Priesters en de talrijke leerlingen, die zij in hunne tempels hebben, gebruikt worden in de bezigheden van hun ambt of in wereldlijke verrigtingen, zoo zijn zij ook niet minder onzindelijk op | |
[pagina 75]
| |
hunne personen en vertrekken, dan zij, die genoodzaakt zijn hunnen tijd te besteden, om zich van de nooddruft des levens te voorzien. De kamer, daar wij zouden geslapen hebben, was vol schorpioenen en duizendbeenen, die in zulk eene menigte in ons bed kropen, dat zij er ons uitdreven, en dat wij genoodzaakt waren onze goederen in de open lucht tusschen twee boomen uit te kloppen. Dan hier werden wij niet minder gekweld door de muggen en ander ongedierte, welker gebrom den geheelen nacht duurde, tot dat de luidruchtiger gong de heilige menschen tot hunnen morgengodsdienst begon te roepen.’ Het IXde Hoofdstuk behelst de Reis van Tong-choo-foo naar de Provincie van Canton; in vele bijzonderheden wordt daar opgemerkt de gedaante des Lands en deszelfs voortbrengsels - de Gebouwen en andere openbare werken - toestand van het Volk - staat van den Landbouw, en de Bevolking. - Het is een gewoon zeggen van de Chinezen, dat, schoon er overal armoede is buiten Pekin, er echter overvloed is binnen deszelfs muren. Bij al het Boerenvolk in de thans doorreisde Provincie zagen de Reizigers niets dan armoede; en met die op de Schepen dienden, was het niet beter gesteld. Dit arm landvolk is aan pressing onderworpen, om de vaartuigen tegen den stroom op te trekken; hiervan hangt onze Schrijver een treffend tafereel op. - Een bevestigend blijk van het reeds vermeldde wegens der Chinezen godsdienstigheid ontmoeten wij in offeranden en plegtigheden, voor dat men de gevreesde Gele Rivier instak. - Waardig zijn gelezen te worden de aanmerkingen over de Waterleidingen en andere groote werken der Chinezen. De reis, deels te water, deels te land afgelegd, geeft aanleiding om vele bijzonderheden op te merken, den inwendigen staat des lands betreffende. Men zal, twijfelen wij niet, met voldoening eenige algemeene opmerkingen hier geplaatst vinden van een' Reiziger door vijf Provincien van China, welke voor de volkrijkste en vruchtbaarste van het Rijk gehouden worden. Zeer verkort alleen kunnen wij des gewagen. Het is eene te zonderlinge zaak, om ongemerkt te laten voorbijgaan, dat, uitgezonderd in de nabuurschap van het meer Poyang, de Boerenstand van die Provincie, waarin de Hoofdstad staat, de ellendigste is, de slechtste huizen bewoont, en hunne landen in een verwaarloosder staat zijn | |
[pagina 76]
| |
dan ergens anders. Eene aanmerking, die overeenkomt met het verslag, door het Hollandsch Gezantschap gegeven, van dat gedeelte van Pe-tche-lee, aan de zuidwestzijde van de Hoofdstad, door 't welk zij gereisd waren. Vier van slijk opgemaakte muren, met riet of stroo gedekt, maken hunne woningen uit, die gemeenlijk omringd zijn door eenen wal van klei of eene heining. Door eene mat wordt de hut in twee vertrekken gescheiden, ieder van welke een gat in den muur heeft, om er licht en lucht door te krijgen; de deur, die tot een ingang dient, bestaat gemeenlijk in eene sterke mat. Een blaauw katoenen jak, een lange broek, een strooijen hoed en schoenen van dezelfde stoffe maken de kleeding van het grootste gedeelte des volks uit. Matten van rieten of bamboes, een hoofdkussen van een blok hout met leder overtrokken, een deken van de harige wol van het breed gestaarte schaap, niet gesponnen of geweven, maar bij elkander gestampt, en somtijds eene matras, gevuld met wol, haar of stroo, maken hun beddegoed uit. Twee of drie aarden potten, eenige weinige aardewerksche kommen van de grofste soort, een groote ijzeren pot, eene koekepan en eene draagbare kagchel maken hun voornaamste huisraad uit. Stoelen en tafels hebben zij niet noodig: want mannen en vrouwen zitten op hunne hielen rondom een grooten ijzeren pot, ieder met eene kom in zijne hand, en op die wijze doen zij hunnen maaltijd, meest uit rijst of eenig ander graan bestaande. Visch, van welk eene soort ook, is in dit gedeelte van het land eene groote zeldzaamheid. Een stuk spek is het eenigst vleesch, 't geene die landbewoners te eten krijgen. De voornaamste drank is slechte thee, zoo lang gekookt en herkookt, dat er geene de minste bitterheid in de bladen overblijft. - Uit de valleijen van Tartarije wordt het volkrijk Pekin, 't welk men zegt dat drie millioen inwoners heeft, voornamelijk bezorgd. De luchtsgesteldheid van de noordelijke Provincien is gansch ongunstig voor de arme Boeren. De zomers zijn zoo heet, dat zij genoegzaam naakt gaan, en de winters zoo streng, dat er, door gebrek aan kleeding en brandstoffe, duizenden van honger sterven. Kinderen worden, uit gebrek aan nooddruft, verkocht. - Schoon de gelijkheid een der grondbeginselen is van het Chineesch Gouvernement, en er geene rang-onderscheiding, dan die uit ambtsbediening en geleerdheid ontstaat, plaats hebbe, is er nogtans ten opzigte van den levensregel in China een | |
[pagina 77]
| |
veel grooter verschil tusschen rijken en armen, dan in eenig ander land. Daar de landlieden en de gemeene burgers een veelal zeer schraal onderhoud hebben, zijn de tafels der Grooten altijd gedekt met een aantal schotels van gestoofden visch, vogels, vleesch, met verschillende groenten en sausen van verscheidenerlei soorten. Hun drank bestaat in thee en zekeren scherpen drank, die uit kruiden gestookt wordt. In het drinken van dien drank, met kleine teugen, doch altijd heet, met het eten van pasteijen en vruchten, en met het rooken van hunne pijp, brengen zij het grootste gedeelte van den dag door, beginnende van het oogenblik dat zij opstaan, tot dat zij wederom naar bedde gaan. Voorts neemt barrow der Chinezen Landbouw in opmerking, en den staat der Visschers, in oorden, waar vischvangst valt: deze is uiterst armoedig. ‘Zij hebben geene huizen aan strand of stilstaand verblijf, maar, altijd van de eene plaats naar de andere varende op de meren en rivieren, hebben zij geene gelegenheid om een stukje gronds te bebouwen, waarvan zij toch de vruchten, uit hoofde van hunne gedurige aswezigheid, aan anderen zouden moeten overlaten; zij verkiezen derhalve hunne uijen te planten op vlotten van bamboes, wel doorweven met riet en lang gras en overdekt met aarde, en deze vlottende tuinen maken zij achter hunne booten vast.’ - Wegens de Volkrijkheid dezes Rijks, dat zoo verschillend begrepen stuk, vinden wij hier breede en keurige narigten, en zal het geheel beloop wezen 333,000,000 zielen. De oorzaken van schaarschheid en hongersnood, in een Land wegens den Landbouw zoo vermaard, worden ontwikkeld. De Reis door de Provincie van Canton, de toestand der Vreemdelingen, die in deze haven handel drijven, is de stoffe des Xden en laatsten Hoofdstuks. Van het veelvuldig merkwaardige nemen wij alleen over, dat de kosten dezes Gezantschaps voor den Keizer van China, die de Gezantschappen als gasten onderhoudt van het oogenblik der aankomste tot het vertrek, eenhonderd drieënzeventig duizend Ponden Sterling bedragen hebben. Schoon barrow wel gelooft, dat die verbazende som daartoe uit 's Keizers schatkist genomen is, geeft hij gronden op, waaruit blijkt, dat er veel aan Chinesche vingeren is blijven hangen. - De kosten van deze Ambassade beliepen voor Engeland niet boven de tachtig duizend Pond, de Geschenken daaronder begrepen; 't welk, naar barrow's oordeel, ‘bij | |
[pagina 78]
| |
zulk eene gelegenheid, geene aanmerkelijke som is voor eene Natie als die van Groot-Brittanje; ook is dezelve slechts een vierdepart van 't geen men zich in 't algemeen verbeeld had.’ Dit Deel is, even als de voorgaande, met fraaije Platen, alsmede met een volledigen Bladwijzer, voorzien. |
|