Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Historische en aesthetische beschouwing van den geest en form der Evangelische geschiedenis. Door Frederik Adolf Krummacher, Doctor der Godgeleerdheid en gewezen Hoogleeraar aan de Universiteit te Duisburg aan den Rhijn. Παντα Θεια ϰαι ἀνϑϱωπινα παντα. Hippocrates. Uit het Hoogduitsch vertaald. II Deelen. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1809. Te zamen 619 bl.'t Geen wij van harte gewenscht en met verlangen hebben te gemoet gezien, is dan eindelijk gebeurd; de Nederduitsche vertaling van het belangrijk werk, hier boven gemeld, ligt voor ons. Zekerlijk hadden wij liever gezien, dat men het boek eenigzins omgewerkt, en met onze gewone wijze van voorstellen wat nader vereenigd hadde. Doch - zulk eene omwerking zou waarschijnlijk onder de pia vota gebleven zijn; weshalve wij ons ook nu hartelijk verheugen, overtuigd, dat het werk, zelfs in dezen vorm, zeer veel nut zal kunnen stichten onder allen, wien het behoefte is, in den geest onzer heilige oorkonden in te dringen. Doch ter zake. De titel getuigt genoegzaam van de schoone strekking des geheelen boeks, en het motto: alles is goddelijk, en alles is menschelijk, kenmerkt het standpunt van den Schrijver. Het werk is in geene strenge systhematische orde geschreven; maar men mist dezelve ook niet, dewijl deze wijs van de zaak te beschouwen uit haren aard minder geschikt is voor zulk eene behandeling. Intusschen staan de afzonderlijke deelen met elkander in een natuurlijk, inwendig verband, daar alles zich uit één beginsel als van zelfs ontwikkelt. Om onze Lezers met het werk eenigzins bekend te maken, zullen wij eerst het standpunt van den Schrijver aanwijzen, met bijvoeging van ons oordeel over hetzelve, en vervolgens een overzigt geven van den hoofdzakelijken inhoud. | |
[pagina 50]
| |
Het groote vraagstuk bij het verklaren der H. Schrijvers, en met name der Evangelische Geschiedschrijvers, bestaat ongetwijfeld daarin: of men hen met andere ongewijde Auteuren moet gelijkstellen, dan of men iets hoogers in het opstellen van hunne schriften moet erkennen. Neemt men het laatste gevoelen aan in den gewonen zin van inspiratie, dan is geene eigenlijk gezegde verklaring mogelijk. Immers door deze veronderstelling vernietigt men al het menschelijke in den Schrijver, en maakt denzelven tot een bewusteloos of lijdelijk werktuig van eene vreemde magt, welke zich door hem op deze wijze heeft willen uitdrukken. Dan, zulk eene willekeurige en zichzelve vernietigende veronderstelling verdient geene wederlegging, en behoeft dezelve ook niet meer bij verstandigen. Zij toch strijdt met het wezen der menschelijke zoowel, als der Goddelijke Natuur; ja zij zou, ingevalle zij wierd aangenomen, evenwel niets oplossen, dewijl men nog altijd de taal der Godheid moest zoeken te verstaan, en derhalve - geene schrede verder gevorderd ware. In lateren tijd is men van dit gevoelen tot het tegengestelde overgegaan. Men heeft, namelijk, de H. Schrijvers wel als menschen beschouwd; maar niet als die menschen, die zij in de daad waren. Men heeft hen beschouwd als koude verhalers of uitleggers van zekere algemeen erkende, of althans algemeen erkenbare waarheden en daadzaken, die zich van de taal hunnes tijds bedienen, welke wij dus slechts in onze taal, spreekwijzen en denkvormen behoeven over te brengen. Krummacher, het verkeerde van deze handelwijze bevroedende, tracht de Evangelisten te beschouwen, zoo als zij waren, en hunne schriften uit dat standpunt te verklaren, waarop zij zelven stonden. Hij meent eerst in de Schrijvers, en vervolgens door hen in hunne schriften te moeten dringen. Ter uitvoering van dit voornemen, heeft hij den natuurlijken en eeniglijk zekeren weg ingeslagen, welke hier mogelijk is, en welke ook bij de verklaring van ongewijde Schrijvers gevolgd wordt, sedert Wijsbegeerte de Letterkunde met haar weldadig licht heeft bestraald. Niemand toch zal het thans voor eene naauwkeurige bevatting van den geest eenes Griekschen of Latijnschen Auteurs genoegzaam achten, slechts algemeene woordkennis te bezitten, en uit alle, zelfs de ongelijksoortigste Schrijvers, hoe zeer ook door tijd en onderwerp geschei- | |
[pagina 51]
| |
den, woorden of spreekwijzen op te zamelen. Met welk een' ongunstigen uitslag men deze wijze van verklaring ook op de H. Schrijvers hebbe toegepast, toont krummacher duidelijk, zich reeds op ernesti beroepende. Maar, vermits ieder Schrijver tot eene zekere bepaalde klasse behoort, zoo ontstaat er, behalve de algemeene uitlegkunde, van zelfs eene bijzondere (speciale.) Deze bepaalt zich vooral tot het eigenaardige van eene bijzondere taal in 't algemeen, of van een bijzonder tijdperk, of eindelijk tot de manier van uitdrukking van eenen enkelen mensch in zijne schriften. Ieder Volk drukt in zijne taal zijn eigenaardig karakter uit. Deze taal is aan gestadige wisseling onderhevig, zoodat men uit de wijziging van dezelve (somtijds van enkele woorden) den geest van een tijdvak kan opmaken. Maar daarenboven heeft ieder mensch zijne eigene taal en eigen' stijl, welke insgelijks uitdrukking is van zijn karakter. In werken, waarin de Schrijver zijne persoonlijkheid als verloochent of verliest, ontwaart men dezelve ook minder. Het is dan, alsof men de zaak zelve slechts ziet; de mensch verdwijnt. Dit is de hoogste oorspronkelijkheid, waarin de natuur onmiddellijk spreekt. Homerus, xenophon, caesar zijn voorbeelden van dezelve. Behalve deze oorspronkelijkheid is er nog eene tweede, welke haren grond heeft in den mensch zelven, in deszelfs bijzonder aesthetisch en aesthetisch-zedelijk karakter, in deszelfs geheele individualiteit, of de hem eigene wijziging van verstand en gevoel. Deze staat tegen over een wiskundig betoog, en openbaart zich in karakter, daden, woorden en gelaatstrekken. Dit eigenaardige openbaart zich dan het meest, wanneer de mensch door iets buitengewoons is aangedaan, en zijn gevoel spreekt. Is nu datgene, wat hem aandoet, iets bovenzinnelijks, iets, dat hij niet vermag uit te spreken, en 't welk hemzelven onverklaarbaar is, dan wordt hij als buiten zichzelven gerukt; hij poogt hetzelve te naderen, te bevatten, en in woorden uit te drukken. Daarom noemt men de zoodanigen Enthusiasten, omdat zij van een Ideaal bezield zijn, dat niet op zichzelf voorgesteld, maar alleen door beelden, symbolen en daadzaken kan worden uitgedrukt. Tot regt verstand van zoodanige werken, moet men zich in de gemoedsgesteldheid des Schrijvers verplaatsen, en nasporen, wat het is, dat hem bezielt, en hoe hij daarvan is aangedaan. Dan eerst is men in staat, het | |
[pagina 52]
| |
werk te verstaan en te verklaren. Maar wanneer wij geene andere berigten van het karakter des Schrijvers bezitten, dan die in zijn boek vervat zijn, moeten wij omgekeerd te werk gaan, en, in plaats van het boek uit den Schrijver, hem uit het boek verklaren. Het is dus geen cirkel, maar een rugwaarts gekeerde gang, welken wij toch in alles moeten volgen, waar wij van het uitwendige tot het inwendige willen doordringen. Dit nu had plaats bij de Evangelisten. Zij waren van zulk een Ideaal vervuld. Het goddelijke in den mensche jezus is hier het onbekende. Hierdoor ontstonden de Evangeliën als van zelfs, en waren voortbrengsels der natuur, vol van strenge waarheid en onpartijdigheid. ‘Het zijn geene,’ zegt de Schrijver, ‘met koele bedaardheid, pragmatisch overzigt en nadenkend onderzoek vervaardigde schilderingen van een' geoefenden Geschiedschrijver; maar veeleer voortbrengsels der natuur, die op Joodschen bodem in het tijdvak der kindsheid des Christendoms voortkwamen, en, door deszelfs magtigen geest te voorschijn gebragt, zich kunsteloos, gelijk alle voortbrengsels der natuur, maar daarom geenszins regelloos ontwikkelden en vormden.’ Dit is - voor zoo verre het zich in een kort uittreksel laat mededeelen - de weg, welken krummacher inslaat, om aan de Evangeliën hunne regte plaats aan te wijzen. Men ziet uit dit kort verslag, hoe nieuw en belangrijk des Schrijvers denkbeelden zijn, over den oorsprong, vorm en inhoud der Evangeliën; en men moet zijne verdienste erkennen, van eenen middelweg te hebben betreden tusschen de twee bovengemelde zoo zeer uiteenloopende paden. Doch hoe zeer wij aan den eenen kant den juisten en natuurlijken gang dezer denkbeelden erkennen; zoo gevoelen wij echter aan de andere zijde, dat hier nog iets wezenlijks ontbreekt. Wij zijn het, namelijk, met den geachten Schrijver ten volle eens, dat hij, bij de bewerking van zijne stoffe, het gewone denkbeeld van inspiratie niet kon volgen, dewijl het onderwerp van zijn onderzoek zuiver historisch is. Dan, wij voor ons meenen, dat dit gevoelen, hoe gegrond ook, hem te verre, en dus van de waarheid afgeleid heeft. Immers het zij zoo, dat de Evangeliën, voor zoo verre zij historie behelzen, met de werken van andere ongewijde Historieschrijvers kunnen vergeleken worden; maar hieruit volgt nog niet, dat zij daarmede volmaakt gelijkstaan. De Evan- | |
[pagina 53]
| |
geliën hebben, bij alle hunne gelijkheid met historische boeken, iets kenmerkends, waardoor zij zich van dezelve onderscheiden. Dit nu, wat hun als gewijde Schrijvers eigen blijven moet, te bepalen, is hier de groote vraag. Men kan het denkbeeld van iets hoogers in dezen niet geheel verbannen; maar het komt er slechts op aan, om het wél te verstaan en te bepalen. De H. Schrijvers waren in zekeren zin geinspireerden, d.i. mannen, die door hun rein godsdienstig gemoed vatbaar waren voor die volkomene erkentenis van het goddelijke, en dus in zoo verre hunne individualiteit verloren; weshalve de zaak zelve in hunne schriften spreekt. Omdat zij in jezus geloofden, d.i. omdat het goddelijke, dat in hen lag, de voleindigde openbaring van het goddelijke in jezus erkennende, zich daarmede vereenigde, konden zij zijne Geschiedschrijvers worden. Juist die eenvoudigheid en kinderlijkheid, waardoor zij zichzelven in jezus als verliezen, is hier het hoogste en goddelijke. Dit neemt hunne individualiteit als menschen geenszins weg. Zij schrijven, omdat zij, van de goddelijke kracht der waarheid gedreven, het niet laten kunnen, en schrijven zoo, omdat zij niet anders kunnen, omdat het zoo is. Hunne menschelijke persoonlijkheid, hun karakter behoudt evenwel zoo zeer alle zijne oorspronkelijkheid, dat ieder weder anders schrijftGa naar voetnoot(*). De twee uitersten raken elkander alzoo hier. Het menschelijke gaat over in het goddelijke door zichzelf te vernietigen, niet door vernietigd te worden. De Evangelisten worden, door het geloof geinspireerd, orakels van het goddelijke. Tot dit punt moet men, naar ons gevoel, komen, of de klove blijft, en er is niets verklaard. Dit nu is het, wat ons in de beschouwing van krummacher nog schijnt te ontbreken. Hij zoekt in de schriften der H. mannen minder het godsdienstige, of menschelijk-goddelijke, dan het aesthetische. Misschien ligt de eerste grond van deze min juiste beschouwing - | |
[pagina 54]
| |
het protopseudos - in de wijze, waarop onze Schrijver jezus zelven voorstelt. Wij erkennen zijne verdienste, van het goddelijke en menschelijke als vereenigd in jezus beschouwd, of de reine menschelijke natuur in hem tot het goddelijke verheven te hebben; maar meenen evenwel, dat hij ook hier somwijlen te veel bij het aesthetische staan blijft, in plaats van dit goddelijke op zichzelf te beschouwen. Na deze aanmerkingen over het ontstaan der Evangeliën, toont de Schrijver den invloed aan van de individualiteit en het gemoed der Evangelisten op derzelver vorm. Maar deze vorm werd niet slechts hierdoor bepaald; het goddelijk-menschelijke in het karakter van jezus had insgelijks een uitgebreiden invloed op zijne Discipelen, en dus ook op de Evangeliën. Dit wordt met veel scherpzinnigheid ontwikkeld, en gestaafd met de ontvouwing van eenige wonderverhalen uit het onderscheidene oogpunt, waaruit de Evangelisten dezelve beschouwden, en uit den aesthetischen vorm hunner voordragt. Naar verdienste gispt krummacher hier den Commentarius van Dr. paulus en deszelfs manier van verklaring. Krachtig verzet hij zich tegen deze onzinnige handelwijze, het losse en schadelijke van dezelve duidelijk aantoonende. Maar veelligt hadde het werk aan eenheid en oorspronkelijkheid gewonnen, ware het geschreven zonder de zijdelingsche bedoeling ter wederlegging van den genoemden Schriftverklaarder. Want, ofschoon met voortreffelijke wederleggende aanmerkingen vermeerderd, ademt het echter op eenige plaatsen meer of min denzelfden geest, waartegen zoo sterk wordt geijverd. Immers schijnt het ons ten minste te verre gegaan, en zelfs strijdig met des Schrijvers aangenomene beginselen, het bedaren van den stormwind op het meer Genesareth als een bewijs bij te brengen van den invloed der subjectiviteit in het karakter der Evangelisten op de beschouwing en voorstelling der gebeurtenissen, en diensvolgens al het wonderdadige weg te redeneren. Hoe veel men ook moge toeschrijven aan den invloed van de poëtische natuur en de geestdrift der Discipelen op het verhaal van dit voorval, wij zien volstrekt niet, hoe de historische waarheid, en vooral het karakter van jezus, kan gered worden, wanneer men hier geen wonder aanneemt. - Op dezelfde wijze verklaart krummacher de vischvangst van petrus, (Luk. V.) Echter wil hij het niet op zich nemen, stellig te beweren, dat deze beide gebeurtenissen geene wonderen geweest zijn; maar alleen, | |
[pagina 55]
| |
naar den grondregel: miracula non funt multiplicanda, een ander, mogelijk, oogpunt voorstellen, waarbij voor 't overige ieder Lezer, gelijk hij zelf, zijn eigen geloof behouden kan. Eenvoudiger en gemakkelijker is dan ten minste de hier ook aangehaalde natuurlijke opvatting van het ternedervellen der wacht bij de gevangenneming van jezus. Of echter hiermede gelijkstaan de berigten der drie eerste Evangelisten van de verschrikkelijke natuurverschijnsels bij den dood van jezus - dit zouden wij wederom zeer in twijfel trekken.
(Het slot hierna.) |
|