dikwerf de man van rijpere jaren en ondervinding, zich maar al te zeer in de keuze van vrienden en zijne verwachtingen bedrogen ziet; zeer vele vrienden vindt men zeker moeijelijk, maar eigenbaat is ook bij ons de grond der vriendschap niet; als wijsgeer moge de Vader der Latijnsche welsprekendheid geen orakel zijn, 's mans verstandig betoog geldt voor 't minst bij ons nog meer, dan een stout gezegde tot Voorberigt voor de vertaling van een verdicht verhaal, waarvan de Schrijver zonder eenig Voorberigt begon, en misschien het geschil niet aanroert, of hetzelve welligt aan onze zijde beslissen zal.
De Roman behaagt ons. De jonge uitmuntende philibert vond zich in zijne zoo hooggespanne verwachting van zuivere eeuwige liefde en vriendschap al spoedig te leur gesteld. Hij had zich intusschen, door zijne beminde althans, wat al te lomp laten bedriegen; en wat zijne vrienden betreft, zijne ondervinding is niet vreemd; men doorbladere slechts zijne eigen vriendenrol! - ongelukkig intusschen, indien men juist op ieder blaadje, na verloop van ettelijke jaren, of maar eenen goeden bekenden, of huichelaars en verraders vindt. Dat alles, wat zich de jeugdige verbeelding voorstelt en belooft, vindt men zeker ook bij de beste vriendschap niet - veel daarvan is overdreven en alzoo onmogelijk, veel wordt dit door betrekkingen; het volmaakte is nergens op de wereld. Maar 't geen de Voorredenaar zegt: alles, wat van deze wereld is, vergaat en moet vergaan, geven wij, op liefde en vriendschap, ook de reinste en edelste, toegepast, zoo ligt niet toe. Men moge zeggen: ‘deze zijn van de wereld niet;’ op de wereld zijn ze toch, Gode zij dank! en geven het duurzaamst en zuiverst genoegen. Het is al geen goud, wat er blinkt; deze les is den jongeling nuttig. Philibert leerde dit en zal het nog wel verder leeren. Intusschen vertrouwen wij (de geschiedenis is nog niet geëindigd) eenig goud vindt of behoudt hij toch, misschien wel daar, waar hij het te voren miskend had. Omzigtigheid mag - moet men aanprijzen, maar geen ongeloof aan den adel der menschheid; zoo vormde men hem tot haat, immers verachting der menschen, en daar wordt niets goeds van. De mensch heeft, tot zijn geluk, (zoo sluit dit eerste Deel) andere menschen noodig; doch niet zoo als zij
werkelijk zijn, maar zoo als hij ze zich voorstelt. Wij twijfelen, tot welk geluk? - Philibert zal, hopen wij, zijne behoefte door menschen, zoo als zij werkelijk zijn, voldaan vinden. Wij beschuldigen de natuur van begoocheling, maar men begoochelt zichzelven. Ook de betere mensch is de eenige betere niet. Maar genoeg - nog eens, de Roman behaagt ons, en wij zien den afloop in het laatste Deel, dat reeds ter perse is, met verlangen te gemoet.