G. van Hasselt's Antwoord op de Recensie van de Algemeene Bibliotheekschrijveren, van zijn Werk over Rozendaal. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman Jr. 1809. In gr. 8vo. 14 Bladz.
Wij vinden hier eerst de bovengenoemde Recensie uit No. VII. der Hed. Vad. Bibliotheek enz. voor 1809. herdrukt, en dan eenige aanteekeningen van den Heer van hasselt op dezelve. Aangaande de Recensie achten wij ons, naar den aanleg van ons Tijdschrift, niet bevoegd eenige uitspraak te doen. Wat wij zelve over het Werk des Heeren van hasselt oordeelen, blijkt uit No. X. der Alg. Vad. Letteroefeningen, voor 1809. bl. 439 en volg., en wij verklaren, door de aanteekeningen, die tegen de Recensie der Bibliotheek-schrijveren hier door hem gemaakt worden, voor zoo ver dezelve ook tegen onze aanmerkingen kunnen geacht worden gerigt te zijn, (wel te verstaan, toevallig; want onze Recensie is later dan dit antwoord in het licht gekomen,) geenszins van ons gevoelen afgebragt te zijn, aangaande het onoordeelkundige van zulk een' arbeid. Al stemmen wij het den Heer van hasselt toe, wanneer hij, aanteekening i, zegt: ‘De Geleerden mogen alzo vorderen, gelyk zy doen, dat hun iedere ontdekking [van echte stukken] in deszelfs [derzelver] oorspronkelyke taal werde [worde] voorgesteld, hoe oud en versleten en kwaad die ook luiden moge;’ zoo neemt dit onze aanmerking niet weg, dat de bekendmaking van zulke stukken van ophelderende aanmerkingen behoorde vergezeld te gaan, die derzelver algemeene en bijzondere belangrijkheid in het oog deden vallen. Wij hebben de belangrijkheid van vele stukken erkend, doch kunnen daaronder niet rangschikken diegenen, welke hier door den Heer van hasselt, aanteekening g, worden bedoeld. Welk nut toch heeft het, of men wete, dat