Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMengeldichten van H. van Loghem jr. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1809. In gr. 8vo. 172 Bladz.Bij gelegenheid der recensie van het Eerste Deel der Gedichten van den Heer h. van loghem jr., in het jaar 1808. bij p.j. uylenbroek uitgegeven, hebben wij over 's Mans dichterlijke verdiensten een voorwaardelijk oordeel geveld; die Gedichten niet verwerpelijk, maar ook geenszins meesterstukken genoemd, onderscheidene gewigtige gebreken in dezelve aangewezen, en den Schrijver geraden, om, bij de uitgave van een volgend Deel, meer moeite aan de beschaving zijner verzen te bestedenGa naar voetnoot(*). Thans de beoordeeling van de boven aangekondigde Mengeldichten van denzelfden Schrijver ons ter take hebbende gesteld, moeten wij al aanstonds den Heere van loghem het regt doen wedervaren van te erkennen, dat wij tusschen de vroegere, bij uylenbroek uitgegeven, Gedichten en deze Mengeldichten een zeer aanzienlijk onderscheid hebben opgemerkt, en dat de vergelijking van beide verzamelingen allezins ten voordeele van de laatste is uitgevallen. Vanwaar toch, dachten wij meermalen, dat aanmerkelijk onderscheid in twee dichtbundels van denzelfden Maker, zoo spoedig na elkander in het licht verschenen? en schoon wij zulks, voor een gedeelte, aan eene zorgvuldiger beschaving van het laatste Dichtwerk gereedelijk toeschrijven, meenen wij, daarenboven, te moeten vaststellen, dat de eerste Verzameling onderscheidene stukken bevat, welke in 's Dichters vroege jeugd zijn vervaardigd. Hoe het zij - deze Mengeldichten prijzen zich van meer dan eene zijde allervoordeeligst aan. Hunne zedelijke inhoud | |
[pagina 30]
| |
leert ons in den Hr. van loghem eenen man kennen, die de losheid in beginselen en zeden, het eigenaardig en droevig kenmerk van onzen tijd, levendig gevoelt en betreurt, wiens hart, te midden der algemeene bedorvenheid, onbesmet is gebleven, en die, wel ver van de opgaande zon te aanbidden en zich door den stroom der verleiding te laten wegslepen, met loffelijken ijver en mannelijken ernst voor de zaak van waarheid en deugd openlijk uitkomt en daaraan zijne dichterlijke begaafdheden dienstbaar maakt. Hunne dichterlijke waarde moge dan al niet volkomen evenredig aan deze zedelijke strekking zijn, zij blinkt echter met genoegzamen glans, om door de meer schitterende voortbrengselen van anderen niet verdonkerd te worden. Vraagt men nu, waarin het meerder voortreffelijke, dat deze bundel van den vorigen onderscheidt, bestaat? Zonder ons met eene opzettelijke vergelijking van enkele gedichten, in beide Verzamelingen voorkomende, te kunnen ophouden, zij het genoeg hier in het algemeen op te merken, dat de stukken, of althans de meeste van dezelve, welke wij thans beoordeelen, meer echt dichterlijk gevoel ademen, krachtiger en stouter zijn, en dus meer op de verbeelding en het hart werken; dat zij meerder eenheid bezitten en minder wijdloopig en omslagtig zijn. Ook is het werktuigelijke in de verzen hier met meer zorgvuldigheid behandeld; de versificatie is losser, ongedwongener; de beelden zijn gepaster, de uitdrukkingen meer poëtisch, enz. enz. Het is er echter ver van daan, dat wij niets op dezen bundel zouden hebben aan te merken. Wij zullen den Lezer eenige schoonheden nader doen kennen, en daarbij gelegenheid vinden, om voor den Dichter het een en ander op te teekenen, hetwelk hem, vertrouwen wij, niet onaangenaam zal zijn. In het eerste stukje, de moeder getiteld, treffen wij eenige fraaije regels aan. Des Dichters oogmerk is, om de mengeling van zwakheid en kracht, van teederheid en sterkte in eene Moeder te schilderen. Doch het komt ons voor, dat hij hiertoe wat al te sterke kleuren gebezigd heeft, waardoor teederheid en sterkte tegen elkander strijden, in plaats van zachtkens ineen te smelten en dus onderling overeen te stemmen. Wij althans kunnen de vrees, de angst, de wanhoop enz. in het 6de coupl. met den moed en de sterkte in het 7de moeijelijk overeenbrengen. In den laatsten regel van het 5de coupl. bedoelt de Dichter, zonder twijfel, de Moeder; doch dezelve slaat letterlijk op God, die bij den aanvang van dit couplet wordt aangesproken; terwijl helfche gloed ons hier een zeer ongelukkig gekozen epitheton schijnt. Het hierop volgend gedichtje: aan eenen jongeling, is, in onze | |
[pagina 31]
| |
oogen, veel schooner. Het is overal lief en roerend, en behoort onder de besten van den bundel. De regel: ‘Maakt dit blozend, lief gezigtje,’
in het 4de coupl. voldeed ons echter niet. Moet het gelaat van zulk een kind dan juist blozen? Indien het nu eens bleek ware geweest, (dat toch voor dit kind, uit hoofde van het lijden der Moeder, natuurlijker zoude zijn) zou het dan het vaderhart niet warm hebben kunnen maken? Niet de blos, maar de onschuld van het kind, en het vaderlijk gevoel moesten hier de werking doen. Wij zouden daarom liever gelezen hebben: ‘Maakt dit schuldeloos gezigtje’ onz.
Het paard behaagde ons minder. Men treft elders zulke uitmuntende beschrijvingen van het Paard aan, dat deze ons, bij vergelijking, tamelijk mager voorkomt. Ook Pegasus komt hier wel onverwacht te voorschijn, doch hij veroorzaakt ons geene aangename verrassing. De pen is een goed vers; ofschoon de titel onder die aardigheden behoort, waarmede wij niet veel op hebben. Al wat hier van de pen gezegd wordt, is even goed toepasselijk op de hand, die schrijft, op het papier, den inkt, het pennemes, enz. Dezelfde aanmerkingen gelden ook, ten deele, opzigtelijk het volgend dichtstuk, de tong ten opschrift voerende. Waarom hier niet liever het spraakvermogen bezongen? Ook wordt hier weder veel bijgesleept, dat niet tot het onderwerp behoort. Zoo zijn in het 10de coupl. de woorden: den naam van 't wichtjen stamelt, alleen op de tong toepasselijk, daar al het overige den Lezer doet deelnemen in de smart der moeder, die haar kind betreurt. Intusschen levert dit stuk vele zeer schoone coupletten op. Het volgende is uitmuntend: ‘Uw lof, grootmoedig held! word' voor 't heeläl gezongen:
De faam is slechts 't accoord van millioenen tongen,
Wanneer ge onsterflijke eer in 't strijdperk hebt behaald:
Maar waart ge een dwingeland of een gehate roover,
De volken zwijgen dan en slechts de galm blijft over
Van hem, wiens slaafschen zang gij met uw goud betaalt.’
In het stuk, het gevoel, komt ons de laatste regel van het 9de coupl. vrij lam en krachteloos voor. Nadat de Dichter gezegd had, dat het gevoel den Kunstenaar en Held, het kunstvuur en den heldenmoed opwekt, breidt hij dit verder uit en zegt: | |
[pagina 32]
| |
‘Gij vormdet een' Homeer en schiept een' Pindarus;
Gij vuurt den krijgsman aan - en - wekt den zachten kus.’
De vreeze schijnt ons toe onder de minst uitgevallen stukken te behooren. Het geheele vers is eenigzins gedwongen, en de tegenstelling van den moed en de vrees heeft ons in het geheel niet getroffen. In denzelfden rang plaatsen wij de zorgen. Reeds de aanhef en de laatste regel van het eerste coupl. zijn flaauw en onbepaald. Ook is de schildering niet juist, en de met zorgen beladen man niet naar waarheid geteekend. Van hem toch kan men niet zeggen, dat hij het liefst rust ‘aan barre rotsen,
Waar hemelhooge golven klotsen,
Verwoesting grijnst en stormwind loeit,’
hetwelk beter op de wanhoop en vertwijfeling toepasselijk zoude wezen. Meer overeenkomend met het onderwerp, doch inderdaad weinig strookend met de zoo even aangehaalde regels, komt ons het volgende voor, waarbij de Dichter van denzelfden bezorgden mensch (die NB. het liefst rust aan barre rotsen enz., voor wien het woedend zeenat razen, de nacht over de aarde zweven, en deze op hare assen schudden moet) aldus zingt: ‘Rolt van een berg een brokje neder,
Dan drijft de schrik hem heen en weder;
Reeds trilt en beeft hij voor den val,
Die de aarde in d'afgrond neêr zal dondren,
Een' vuurgloed rijzen doen van ondren
En 't heerlijkst kunststuk sloopen zal.’
Ook is de regel: ‘Zij op hare assen schudden, beven:’
ten uiterste zwak: daar het eerste woord (schudden) veel meer uitdrukt dan het laatste (beven) en hier dus, in stede van een' climax, eene daling plaats heeft. Het sterfbed is een uitmuntend stuk. Men treft er onderscheidene roerende tooneelen in aan, met kracht voorgesteld, volgehouden en uitgevoerd, en meestal regt mannelijke, gespierde verzen. Wij zullen voorzeker onze Lezers geenen ondienst doen, door eenige regels uit dit treffend dichtstuk voor hun af te schrijven. Wij kiezen hiertoe de volgende: | |
[pagina 33]
| |
‘Daar stort ge op 't sterfbed neêr, gij man van rijpe jaren!
Helaas! uw beste tijd is nutloos heên gevaren.
Wat siddring grijpt u aan? Dit klamme zweet: gij beeft!
't Is 't beeld der beste vrouw, dat om uw sponde zweeft.
Eene andre roofde uw hart: op haar, zoo zacht, zoo teeder,
Zag nu een ligtekooi met trotsche blikken neder.
Allengskens viel de bloem van 't kwijnend steeltjen af:
De moeder van uw kroost zonk hulpeloos in 't graf.
Dit kroost! Hoe! zou de zoon geen heete tranen plengen,
Geen offer aan natuur op 's vaders sterfbed brengen?
Hij komt: wat vreemde blik! hij kent dien vader niet,
Die hem van de eerste jeugd aan andren overliet.
Hij dwaalde op d'oceaan van dit onstuimig leven,
Werd roer- en bandeloos van klip op klip gedreven,
De zwakke kiel bezweek, hij stortte in d'afgrond neêr,
En, in dit vreeslijk uur ziet hem de vader weêr!
Die dochter, groote God! een bloem, die veel beloofde,
Zoo vroeg reeds afgeplukt; wier schoon de wellust roofde;
Die nooit van 't vaderhart een wijze les ontving
En zorgloos, onbewaakt den weg der schande ging;
Die kindren, arme man! als 't onkruid opgeschoten;
De kanker in den stam; slechts wilde en geile loten;
Hun kaken bleek en hol; het blosje weggevaagd;
De kern der vrucht vernield, en 't gift door 't sap gejaagd:
ô Gij, die holt en zwiert, uw kroost verwaarloost, nader,
Leer wat de losheid zij, bij 't sterfbed van een' vader!’
Eene enkele aanmerking houde ons de Dichter ten goede, Bladz. 85 zegt hij: ‘Ja U, wier namen nooit aan 't dankbaar hart ontvliên,
U, Vorsten als Trajaan! wil ik op 't sterfbed zien.
Daar ligt gij’ enz.
En nu beschrijft de Dichter het sterfbed van dusdanige Vorsten, en komt op washington, van wien het is: ‘Verheven Washington! waarop (op wien), na duizend jaren,
Het dankbre Amerika - elk werelddeel zal staren;
Ik zag uw sterfbed niet: maar zoo, van angsten vrij,
Zoo vrolijk, zoo bedaard, gewis zoo groot stierft gij!’
Hieruit zoude men opmaken, dat de Dichter het sterfbed van de Vorsten als trajaan al had gezien, omdat hij hetzelve beschrijft, en dat hij dat van washington niet beschrijft, omdat hij het niet heeft gezien, maar vertrouwt, dat de Man even zoo bedaard, vrolijk en groot zal gestorven zijn, als de ge- | |
[pagina 34]
| |
melde Vorsten. De onsterfelijkheid heeft ons minder voldaan. Bladz. 100 lezen wij: ‘Zou God zijn schepsel dan bedriegen
En spelen met zijn hulploos kind?
Zou de ingeschapen trek dan liegen,
Die met de kindsheid reeds begint;
Den jongling toelacht bij zijn rozen;
Den man het leed verdragen doet;
En voor den grijsaard licht zelfs blozen,
Wanneer zijn zon naar 't westen spoedt!’
Behalve dat ons dat spelen in den tweeden regel dubbelzinnig en althans na het bedriegen in den eersten zwak voorkomt, en ons de trek, die den jongeling toelacht bij zijne rozen, niet behaagt, is de zevende regel, in den eersten opslag, ganschelijk onverstaanbaar. Met moeite ontdekt men, dat, niettegenstaande de 4de, 5de en 6de regel op trek slaan, bij den zevenden regel het zou in den derden moet te hulp worden geroepen, zal men er een' zin aan geven; en dan nog is die zin niet duidelijk, doordien men ligtelijk het licht (der onsterfelijkheid) met de zon (des aardschen levens) verwart, en, in dat geval, het zeer natuurlijk vindt, dat er nog licht voor den grijsaard bloost, als zijne zon naar het westen spoedt, en derhalve nog niet ondergegaan is. In het dichtstuk: het geraamte, vinden wij: ‘De tijd heeft de eedle bloem ontbladerd,
De rozen van haar koon geroofd.’
Hoe! rozen van de koon der bloem te rooven? Is dit geen onzin? Het stukje: mijne vrienden, is aardig en vloeijend, alhoewel de vinding niet nieuw is: De belegerde stad heeft veel, dat treft en roert. De vijf eerste coupletten zijn, inzonderheid, krachtig en stout. Ons bestek duldt niet, dat wij dezelve overnemen. Wij kunnen ons echter niet weêrhouden, om er één van af te schrijven: ‘Naauw naderen van ver de benden
Of schrik en wanhoop gaan haar voor:
Gij hoort reeds van het vrouwenschenden
En roof en moord verraân hun spoor.
Het landvolk vlugt; vernield ligt de akker;
't Gekraak der vlammen maakt het wakker:
| |
[pagina 35]
| |
De moeder vliegt naar 't hulploos kind;
Houdt met een hand zich aan den vader,
Daar zij nu man en kroost te gader
Alleen haar zorgen waardig vindt.’
Het is jammer, dat de Dichter het treffende in de vijf eerste coupletten weder verzwakt, door te veel in detail te treden; eene fout, waarop wij hem te voren reeds opmerkzaam hebben gemaakt. Zoo zal de bijzonderheid, bladz. 31, dat het gonzend? bloed van de moeder en het kind, uit beider wonden vermengd, in 's vaders aangezigt spat, de deelneming van den Lezer niet vermeerderen; terwijl het ongeluk, dat een bruidegom kort vóór de voltrekking van het huwelijk sterft, niet onder de jammeren eener belegerde stad had behooren vermeld te zijn. Het onderwerp heeft zoo veel verschrikkelijks, zoo veel ijsselijks, dat aan hetzelve alleen eigen is, dat men waarlijk niet behoeft af te dalen tot onheilen, die dagelijks in de Maatschappij, buiten oorlogen en belegeringen, voorvallen. Het huisselijk geluk is een lief stukje. Even fraai, zoo niet treffender, is het Tegenstuk: het kruis in huis. De kermis (Eene Voorlezing) heeft ons vermaakt. Het is, inderdaad, een aangenaam Tafereel, los, bevallig, levendig en met juiste kleuren geschetst. Het slot vooral is roerend: ‘Vergeef mij, Vriendenkring! die minder losse toonen.
'k Zie de onschuld hier vertrapt, 'k hoor heilgen Godsdienst honen;
'k Hoor vuile lastertaal op hemelschoone deugd
Geworpen in den roes der onbezonnen jeugd.
Die dan nog luchtig zingt, hij moge een dichter wezen,
Nooit is er warm gevoel in zijne borst gerezen:
Ja, dat de hoogste kunst zijn zachte lier ook stemm',
'k Begeer geen enkel lied, geen enklen toon van hem.’
De ligtekooi is het laatste, en zoo niet het beste, ten minste een der besten uit den bundel. Wij zouden er gaarne iets uit overnemen; doch onze beoordeeling is reeds te breedvoerig geworden voor het bestek van dit Maandwerk. Wij hebben daarom ook vele stukjes met stilzwijgen moeten voorbijgaan, en veel moeten achterhouden, wat ons anders aanmerkenswaardig voorkwam. Dit weinige nog: Hier en daar hebben wij iets aangetroffen, dat ons onduidelijk of wel geheel onverstaanbaar voorkwam. Wij hebben hiervan reeds eene proeve gegeven. Daaronder behoort ook, bladz. 88: ........ ‘maar ook geen worm vergeten,’
| |
[pagina 36]
| |
en bladz. 169: ‘Voor de oogleên zwart als git;’
Het woord makker, in het dichtstuk het sterfbed voorkomende, is, onzes inziens, in den zin, waarin de Dichter het gebruikt, eenigzins triviaal, en hinderde ons te meer op eene plaats, zoo fraai, zoo treffende, dat wij dezelve in haar geheel onzen Lezeren nog moeten mededeelen: ‘Ja, warme vriend der deugd! 't Zij ge in uw prille jaren
Den laatsten tol betaalt, of met uw zilvren haren
Den hoogsten top beklimt, dien immer mensch beklom,
God vindt uw ziel gereed in jeugd en ouderdom.
'k Wil nog een oogenblik bij 's grijzen sterfbed beiden,
Die eedle grootheid zien, bij dit ontzagg'lijk scheiden.
Treed nader, liefdrijk kroost! besproei die vaderhandGa naar voetnoot(*):
Zij heeft u elke deugd, de Godsvrucht ingeplant.
Hoe hangt gij aan zijn borst! Gij kust, nog kust hij weder;
Hij zegent met zijn oog - dit stervend oog, hoe teeder!
Daar ligt hij sprakeloos. Hij lacht nog: 't is het beeld
Der eindelooze vreugd, dat op zijn wangen speelt.
Hij ademt zachtkens nog, als 't windje door het loover:
En 't juichend englendom voert nu een' makker over.’
Ook zouden wij de uitdrukkingen van loshoofd en beuzelpraat voor den ernstigen toon en de deftige houding van datzelfde gedicht onvoegzaam keuren. Voorts moeten wij den Dichter waarschuwen voor het veelvuldig gebruiken van zekere beelden en bijvoegelijke naamwoorden. Hoe veel bloemen en rozen treffen wij in deze Verzameling niet aan! en hoe dikwijls komt het epitheton lieve niet voor! Overal is het: lieve vreugd, lieve vrede, lieve ruiker, lieve koon, lieve geur, lieve vrolijkheid, lieve slaap, lieve mond enz. Lieve deugd komt op bladz. 72 tweemaal voor, en is dáár, volgens ons oordeel, telkens ongelukkig gekozen. Eindelijk vonden wij nog: dienst verweigren, voor diensten weigren, Godsdienst vrouwelijk gebruikt, wnr en altijd le, lende enz., wel is waar slechts kleine vlekken, doch gewigtig genoeg, om den Schrijver de noodzakelijkheid van eene meer zorgvuldige beschaving zijner, anders zoo fraaije, gedichten te doen gevoelen.Wij raden den Hr. van loghem ernstig aan, om zich, inzonderheid door de verkeering met zijne dichterlijke Vrienden, welken hij eenige lieve regels heeft toegezongen, in | |
[pagina 37]
| |
de edele en goddelijke Dichtkunde, die hij reeds zoo gelukkig beoefent, verder te volmaken; en daar wij als een hoofdgebrek in onzen Schrijver aanmerken, dat hij niet zelden te omslagtig is, en door noodelooze uitweidingen en het invlechten van bijzonderheden, die tot het hoofdonderwerp eigenlijk niet behooren, het belang van het geheel verzwakt, eindigen wij ons verslag met de volgende regels van horatius:
Semper ad eventum festinat, et in medias res,
Non secus ac notas, auditorem rapit, et quae
Desperat tractata nitescere posse, relinquit.
|
|