| |
Brieven over Polen, Oostenrijk, Saxen, Beijeren, Italien, Etrurien, den Kerkelijken Staat en Napels, geschreven op eene Reize, gedurende de jaren 1807 en 1808, aan de Gravinne Constantia van S..., door E.T. van Uklanski, Regerings-raad des Konings van Pruissen. Naar het Hoogduitsch. Iste Deel. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1809. In gr. 8vo. 438 Bl.
Dat Reizigers door het Vasteland van Europa, die hunne ontmoetingen en waarnemingen der wereld in druk mededeelen, zorge dragen om op den Titel vermelding te doen van het Jaar of de Jaren, waarin deze hun bejegend, gene door hen gedaan zijn, is te dezen tijde noodzakelijker dan immer. De Krijg, die nog onlangs, voor geen gering gedeelte, in die Gewesten, zijne bloedige rolle speelde, met de gevolgen daaraan verknocht, brengt zoo plotselinge veranderingen voort, dat de jongste Plaatsbeschrijvingen somtijds onder de oude moeten gerangschikt worden. - Van hoe late Jaarteekening de Brieven, welke wij hier aankundigen, ook mogen wezen, heeft een en ander der opgemelde Landen, in den Oorlog, ten jongsten jare op Duitschen bodem gevoerd en geëindigd, veranderingen ondergaan, die in de kort aanstaande toekomst verholen waren. Zulks, echter, neemt de belangrijkheid dier Berigten, indien zij anders wél gesteld zijn, niet weg; ja men zal de wenken, in dien korten tusschenstond gegeven, bij wijlen dierbaar moeten achten, als iets aanduidende, 't geen, door het schielijk vervliegen, anderzins onopgemerkt zou zijn gebleven. De Vertaling werd gedurende den laatsten Oorlog vervaardigd, en heeft, zoo wel als het
| |
| |
Werk, ons bevallen. Ons verslag zal er van ten blijke strekken.
Aan eene slechts zeventienjarige Gravinne rigt uklanski zijne Brieven. Gaarne zond hij, na den slag van Pruissisch Eylau, de Stad Warschauw verlaten en de wijk naar het stedeke Karczew, in het Oostenrijksch gebied, genomen hebbende, te midden zijner ongelukkige lotgevallen de Brieven aan zijne beste Vriendin; ‘een Dagverhaal, waarin zij,’ gelijk uklanski zich uitdrukt, ‘alles zal opgeteekend vinden, wat hij gezien, wat hij gevoeld heeft. Iedere bladzijde zal u zeggen, dat gij onvergetelijk in mijn hart geprent zijt, en dat ik op den schuimenden Oceaan en op den top van den rookenden Vesuvius, zoo wel als in het welriekend Oranjebosch, met even veel warmte en gelijke aandoening aan u gedacht hebbe.’ In eenen anderen Brief komen ons de trekken voor van de ongunstige omstandigheden, waarin de Regeringsraad zich door het lot des krijgs en de trouweloosheid zijner zaakbezorgeren gebragt vond, en teffens van de verpligting, welke hij aan de Gravinne constantia van s... en derzelver Familie had. Zijne staatsverwisseling beschrijft hij, ergens geen ander rijtuig kunnende krijgen dan eene kar met één paard eens vleeschhouwers, die zijn voerman werd: ‘Nog maar zes weken geleden reed ik in eene prachtige koets, met vier moedige rossen en verzeld van drie bedienden, en thans alleen in eene kar, door een ouden knol voortgesleept, terwijl mijn geheele garderobe in mijnen mantelzak gewikkeld was.’ - Dan hij reist niet altoos op die bekrompene wijze, als in Polen op dat oogenblik.
Polen, het eerst doortrokken gewest, ontmoet in de vier eerste Brieven eene allerongunstigste beschrijving. Morsigheid, Armoede, Verkwisting, Dronkenschap, Luiheid en Bedrog spelen de hoofdrollen in het Land der Regeringloosheid. Adem haalt men te Cracau, bij de Poolsche Rijksverdeeling ten jare 1772, aan het Huis van Oostenrijk gekomen; welke Stad en omliggend land bij die verandering van Heer veel won. ‘De Regeringloosheid,’ dus drukt hij zich uit, ‘welke in Polen haren ijzeren schepter zwaaide; de trouweloosheid zijner eigene Grooten, die het land en de kroon aan den meestbiedenden verkochten, of zich door vreemde Mogendheden lieten bezoldigen, om verraders van hun Vaderland te worden, - dit een en ander onderdrukte de zucht voor fraaije let- | |
| |
teren, kunsten en wetenschappen, en stelde aan de verbetering van het huishoudelijk bestuur onoverkomelijke hinderpalen in den weg.’ Dit zegt de Reiziger niet, maar brengt de bewijsstukken bij.
Hoe groot was dus de verandering, welke hem ontmoette op de grenzen van Oostenrijksch Silezien, waar de Erflan len van dat Rijk eenen aanvang nemen, en men tevens eene zoo bevallige als aangename landstreek beschouwt, waarin de welvaart reeds sints eeuwen bloeide, en door elken nieuwen bestuurder vermeerderd werd. ‘Sedert zes maanden,’ schrijft onze Reiziger, ‘werd ik door ontelbare Legerbenden omringd, en zag niets anders dan snaphanen en geschut van allerlei aard, door de boosheid der menschen uitgedacht om elkander te vermoorden. Van Posen tot Warschauw waren alle herbergen verlaten, de vensters in dezelve aan stukken geslagen, en de deuren uitgehouwen en verbrand. In verscheidene dorpen zag men geen landman meer: zij waren uit hunne woningen verdreven; de soldaten hielden er huis op hunne manier. De koornakkers waren onkenbaar, geheel vertrapt, aan den gewonen rijweg gelijk; de schuttingen waren overal omvergerukt, de heggen langs de tuinen tot den grond toe afgehouwen, de vruchtboomen ter neder geveld, en door den woesten krijgsman ten vure gedoemd. Thans, echter, bevind ik mij in een bloeijend land, waar de lieve Vrede allerwegen haren weldadigen invloed vertoonde, en waaraan het tegenwoordige jaargetijde, bij de herleving der natuur, vernieuwde schoonheden bijzette.’ - Verrukking en voldoening vergezelden hem op zijne reis naar Weenen.
Deze Hoofdstad wordt in een aantal Brieven beschreven. Wat hij daar bezigtigde en genoot, vermogen wij niet op te tellen. Uklanski bezit de gave, om zijne waarnemingen fraai uiteen te zetten. Alleen hebben wij eene algemeene aanmerking, dat hij, in de vermelding van eenige stukken der beeldende kunsten, wat wijdloopig is: somtijds is zijne beschrijving vrlj warm en levendig, en alleen in Brieven aan eene jonge Gravinne te verschoonen, wanneer men deze als eene Kunstvriendin beschouwt.
Van de aangename beschouwing der voorwerpen van Natuur en Kunst gaat hij, om ons van 's Mans eigene eenigzins zwellende woorden te bedienen, ‘tot die verschrikkelijke werktuigen over, waaraan de donkere erebus, een zoon van den slijkerigen Chaos en de
| |
| |
Nacht, op den oever van de vlammende Phlegeton, het aanwezen gaf, en die den afschuwelijken Monnik schwarz tot een werktuig van zijne helsche konst uitkipte. Ik bedoel de moordende Krijgs-wapenen, de Kanonnen, Springbussen, Haubitzen, Bomketels, Veldslangen, Grenaten, Kartetschen, en welke namen zij ookmeer van den Vorst der Duisternis mogen ontvangen hebben. Zij worden in twee Tuighuizen bewaard, waarvan het een aan de Burgerij, het ander aan den Keizer toebehoort. Het eerste werd, als een afzonderlijk eigendom, door de Franschen geëerbiedigd, en het laatste geledigd; doch hetzelve is thans weder aangevuld. Dag en nacht wordt er in de Geschutgieterij geärbeid, en de artillerij bevindt zich wederom in een geduchten staat.’ - Dit breeder beschreven hebbende, gewaagt hij van een Krijgs-klavier, 't geen, wanneer het bespeeld wordt, een allerverschrikkelijkst geluid geeft. ‘Het bestaat uit eenige honderd pistool-loopen, die even als klavier-tagenten of wippertjes over elkander gelegd zijn, en waarvan de zinkgaten door middel van een kruidkoker met elkander gemeenschap hebben, zoodat zich uit deze vuurmonden op éénmaal de verschrikkelijkste sonnate laat hooren. Ondertusschen kan dit moorddadig krijgstuig slechts eene enkele maal, en gewoonlijk als het mes op de keel staat, dat is, wanneer de vijand in de vesting, in zamengepakte hoopen, de poort indringt, gebruikt worden; doch dan ook moet het eene bloedige, echter doorgaans ontijdige uitwerking hebben.’
Te Weenen genoot uklanski veel genoegen bij aanzienlijke Familien; op een Buitengoed trof hij Pruissen aan; dier verkeering strekte tot vermeerdering van zijn genoegen. Van dag tot dag werd Weenen hem dierbaarder. Het onthaal, daar genoten, maakt zulks duidelijk; ten slot merkt hij op: ‘Bescheidenheid is eene der grootste deugden van Weenens bewoneren; het is mij meermaal gebeurd, dat ik Vorsten, Gezanten en Veldheeren, zonder star of ordens-band, in burgerlijke kleeding op den weg ontmoette; en komt men in den schouwburg, dan ziet men links en regts, op de staanplaats, den Graaf, Veldheer of Voorzitter der Regering, zonder de geringste teekenen van onderscheiding, en zonder dat zij zich iets op hunnen meer verheven rang laten voorstaan. In andere landen bespeurt men de belagchelijke zucht, om, op publieke plaatsen, met monterin- | |
| |
gen en ordens-teekenen te pronken; doch hier is het geheel omgekeerd. De verdienste gaat in het kleed der ingetogenheid, en de rok maakt hier geenszins den man.’
Het Schouwtooneel en de Toonkunst te Weenen ontvangen eene zeer gunstige beschrijving. Dan laat hij er op volgen: ‘Het slechtste tooneel is in de Leopoldstad; die van Weenen zelve noemen het spotswijze het Kaspertje, schoon zij er echter in 't algemeen op verzot zijn. Ik ben slechts ééns in dezen Schouwburg geweest - doch in weerwil van alle mijne poging om ernstig te blijven, konde ik mij over de zotternijen, die ik hier zag en hoorde, van lagchen niet weerhouden. De vermomde telemachus was de held, welke juist dien avond het publiek moest vermaken; doch dit edel karakter werd hier op de belagchelijkste wijze verminkt, en voer de kweekeling van minerva eindelijk op eenen os ten hemel; venus bond hare kous op; mentor was een lompe boer, calypso eene ligtekooi, en hare Nimfen waren ganzen. Het regende hammen uit den hemel, en soortgelijke gekke kluchten meer.’ - De verzotheid der Weeners op dit slag van spelen verraadt een slechten smaak; doch die is elders te dezen opzigte, ook in ons Vaderland, te vinden.
Met genoegen zal de Lezer den Reiziger vergezellen, daar hij, voor eene poos Weenen verlatende, Laxenburg, 's Keizers Sanssouci, bezoekt, zich naar Baden vervoegt, eene levendige beschrijving van dit woelig Stadje en deszelfs baden geeft, en het Riddermatig Landgoed Schönau van den Baron van braun bezigtigt; de beschrijving van Schönbrunn en Dornbach houden den leeslust gaande, met de aldaar vermelde ontmoetingen op die Vorstelijke Lustplaatsen, die tevens uitspanningsplaatsen zijn der Inwoneren van Weenen, wegens welken de Schrijver uitroept: ‘Welk een gelukkig Volk! Het leeft, het geniet, het verheugt zich over den dag van heden, zonder zich over dien van morgen te bekommeren; het speelt, danst en lagcht, doch drijft nooit den spot met de gebreken van vreemden; het redenkavelt over duizend zaken, maar lastert zijnen naasten niet.’
In het kabinet van muller zag hij, te Weenen wedergekeerd, de Afbeeldsels van vele Vorstelijke Personen. Frederik den grooten daar aantreffende, kwamen hemde tranen in de oogen, als hij voor dien grooten Man
| |
| |
stond; hij zei overluid: ‘ô! Waart gij bij ons, wij zouden niet zoo onuitsprekelijk rampzalig wezen!’ - De Vrede te Tilsit getroffen, van welken hij op dit tijdstip kundschap kreeg, sloeg zijne verwachtingen, ten aanzien van den staat zijner middelen, te eenemaal den bodem in.
De reis naar Praag verschaft uklanski gelegenheid om iets over de Bohemers te melden, die Stad te beschrijven, en het daar geziene op te geven. - Een togt naar Töplitz gaf hem genoegen, alsmede het verblijf aan die Badplaats, 't welk gelegenheid schenkt tot het verhaal eeniger verlustigende gevalletjes; terwijl hij er ook de Tinmijnen bezocht.
Naar Dresden gereisd, roept hij, daar gekomen, uit: ‘Welk een onderscheid tusschen Weenen en Dresden! Hoe edelmoedig, hoe gastvrij is men daar, in vergelijking van hier, waar men tot het geringste toe karig en zoo stijf in manieren en pligtplegingen is, dat men zich verheugt, als men er weder van ontslagen wordt. Neen, nooit wil ik in Dresden wonen; indien ik hier den Vrijheer van brokhausen niet had ontmoet, zou ik er mij geen vier-en-twintig uren hebben opgehouden.’ Zijn verblijf deed hem het Kabinet Schilderijen bezoeken, waar hij klaagt over de laagheid, dat men, daar de bezolding zoo slecht is, den Opziener twee dukaten en den Oppasser twee guldens betalen moet. - Het Hof is aan stijve oude gewoonten gehecht, en het schijnt of de Stad geheel dit voorbeeld volgt. - Een ongunstig berigt wegens den staat zijner zaken heeft te dier Stede misschien invloed op zijne oordeelvelling gehad. Dan, zoodra hij Dresden verlaten had, was hij weder in zijne vorige luim. Hij beschrijft het Land van Beijeren als een lusthof. - Neurenburg schonk hem eenige voldoening. Minder vond hij die te Augsburg. - Munchen houdt den Reiziger langer op; en zal men de veelvuldige narigten vandaar met genoegen doorbladeren. Bijzonder is het berigt wegens den wiskundigen werktuigmaker reichenbach.
Kort is onze Reiziger over Tyrol; doch niet weinig verlustigends laat zich daar lezen. Veel wordt thans van het Tyrolsche gebergte gesproken; hij vermeldt er dit van: ‘Op den 27sten van Herfstmaand was het gebergte reeds met sneeuw bedekt, en het was zoo koud, dat ik mij
| |
| |
in mijnen mantel wikkelen moest. - Het gebergte, waardoor joseph de II een weg bruikbaar heeft doen maken, levert in deze landstreek een treffend gezigt op. Nu ziet men naakte, tot de wolken rijzende rotsen, waarbij zich de grootste kerktoren als een kaartenhuisje vertoont; dan bergen, die door pijn- en denne-boomen omgeven zijn, en boven op dezelven eene kale, met sneeuw bedekte, klip, in de gedaante van een koepel, hetwelk aan 't geheel het zonderlingste aanzien geeft. Dikwerf zijn de sneeuwbergen met eenen witten nevel bedekt, zoodat zij den beperkten gezigteinder volkomen verduisteren, en men niet onderscheiden kan, waar hunne toppen eindigen en de dampkring begint.
Italien intredende, is des Reizigers aanhef: ‘Men kan van Italien - hoe tegenstrijdig zulks ook moge schijnen - naar waarheid zeggen, dat het een Paradijs is, hetwelk door bedelaars bewoond wordt. De luchtstreek is er zoo zacht, alsof eene altoosdurende lente hier haren zetel gevestigd had, en het gras zoo groen, alsof het onmiddellijk uit het aardrijk gesproten was; terwijl het frissche loof eene aangename koelte door de digt belommerde bosschen verspreidt. Zoo lang men in de open lucht blijft, ademt men niets dan leven en gevoel in; maar wanneer men het oog op het huishoudelijk bestuur der menschen slaat, dan moet men bekennen, dat er, buiten de Polakken, geen morsiger schepsels op aarde gevonden worden dan de Italianen.’ - Misschien heeft de morsige ontmoeting in de eerste Herberg onzen Reiziger een hoogst ongunstig denkbeeld ingeboezemd, hetwelk eenigen invloed op de verdere beschrijving had. - Verona geviel hem niet. Te midden van het prachtig Amphitheater zag hij de ellendigste tooneelvertooning. Veel uit het Museum is naar Parys gevoerd. ‘In de zaal van de Philarmonische Akademie ontmoet men een zonderling Loterijspel, waarmede de leden van dit geleerde Genootschap den tijd doorbragten, in plaats van bij drooge voorlezingen te geeuwen. - Men moest bij alle nieuwe Akademien van Wetenschappen ook zoodanig iets invoeren, opdat derzelver Leden, die gewoonlijk hunne jaarwedden in ledigheid verteren, iets mogten te doen hebben.’
Te dikwijls hebben wij ons hier en daar met den Reizi- | |
| |
ger opgehouden, om met hem te Mantua, Modena en Florence te vertoeven. - Het tweede en laatste Deel, dat reeds ter perse is, zal ons gelegenheid verschaffen, om onszelven en onze Lezers te onderhouden met deze uitlokkende Brieven. |
|