| |
Gesprekken over de Mythen in den Bijbel. (Ter beäntwoordinge der Prijsvrage van Teyler's Godgeleerd Genootschap, van den jare 1807.) Gedrukt voor Rekening van den Schrijver. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1809. In gr. 8vo. 198 Bl.
Terwijl men den uitslag der herhaalde Vraag van teyler's Godgeleerd Genootschap aangaande dit aangelegen onderwerp met verlangen te gemoet ziet, is de uitgave dezer, alhoewel, naar het oordeel van dat achtenswaardig Genootschap, niet volkomen geslaagde, proeve van eenen ongenoemden oordeelkundigen Schrijver voorzeker niet onaangenaam aan het Publiek, daar zij overvloedige aanleiding geeft tot eigen nadenken en onderzoek, en ons te beter in staat zal stellen, om de juistheid en waarde der in het vervolg bekroond wordende Verhandelingen te kunnen toetsen. In eene vriendbroederlijke zamenspraak ingekleed, is dit geschrist onderhoudend, en gemakkelijk
| |
| |
na te gaan, ook voor minder geoefenden, in zoo ver men dit bij zoodanig onderwerp vorderen kan. In deze form, zegt de Schrijver te regt, laat zich de zaak, van alle hare zijden, eenvoudiger en tevens nadrukkelijker voorstellen. Tegenspraak en verdediging gaan ongedwongen voort; en uitweiding, zelfs van zaken, die niet regelregt tot het vraagstuk behooren, leent tot overzigt van alles, wat daarmede in verband staat, hare hulp.
Het eerste Gesprek bevat het onderzoek, of het aannemen van Mythen niet schadelijk wezen moet voor het gezag en de achtbaarheid der H. Schrift; terwijl het tweede onderzoekt, welke verhalen men als zoodanige kan aanmerken. In de vraag zelve gaat het tweede vóór; zoo als het, naar ons inzien, ook behoort, daar het eene daadzaak betreft, welke men zonder eenig vooroordeel moet nasporen, en waarvan het gezag der H. Schriften afhangt, gesteld dat iedere Mythe daarmede strijdig was. Het gaat den vriend der waarheid geenszins aan, of hij, ten gevolge van dit onderzoek, dat gezag al dan niet zou kunnen verdedigen. Maar daar Eusebius, een der sprekers, hier (hoe zullen wij het noemen) als meer beängst of bevooroordeeld voorkomt, zoo was, bij deze inkleeding, die omzetting natuurlijk, en wordt dit geschrift daardoor meer geschikt voor deze soort van Christenen. Het geloof van Liberius, den anderen spreker, is wijsgeerig, geheel onafhankelijk van alles, waaraan taalkennis en waarnemingen doen twijfelen; Eusebius, integendeel, onderwerpt zijne rede aan een hooger licht, 't welk hij meent dat in den Bijbel straalt, als waarin God zelf zal spreken. Al spoedig, intusschen, geeft de laatste toe, dat het onderzoek van elke zaak aan het gewone beloop der redeneerkunde verbonden is; en doet zijn vriend hem voelen, dat het wel niet zeer waarschijnlijk is, dat ooit de vereischte kundigheden algemeen zullen worden, en eenmaal ieder mensch Hebreeuwsch en Grieksch zal verstaan; dus houdt hij zijn geloof voor zekerder, als aan hetwelk niet de geschiedenis, niet het Boek, dat haar bevat, als zoodanig, maar de zelfstandigheid der leer zelve, ten steunpunt dient; terwijl hij volhoudt, dat Jezus en de Apostelen hem tot het oordeelende en werkende beginsel in hemzelven, en geenszins tot de geschiedenis, en alzoo tot een eindeloos onderzoek van getuigen, terugvoeren. Zonder kennis
van alle de schriften, van de oudheid af tot nu toe, bestaat er toch Geneeskunde, en ons geloof aan dezelve steunt op die
| |
| |
boeken niet. Liberius zegent den leidsman zijner gerustheid, wiens lessen ons geschiedmatig ter hand kwamen, en vereenigt zich met deze, omdat zij in zichzelve waar zijn, en overeenkomstig de grondbegrippen en behoeften onzer zedelijke natuur, en niet omdat dezelve uit de echtste bronnen zijn opgeteekend. Lezenswaardig zijn nu vooral ook de redeneringen van Liberius over den oorsprong van taal en schrift, en men voelt zich bij het lezen niet ongenegen te gelooven, dat, gelijk de Grieksche Fabel niet maar zoo geheel willekeurig in latere tijden is uitgevonden, maar er voor haren oorsprong zekere redelijke grond voorhanden zal geweest zijn in de oudheid, zoo ook in de door Mozes opgenomene vroegere verhalen der oudheid, over 's werelds wording enz., indedaad waarheid ten grondslag ligt, doch dat derzelver uitlegging, door tijdsverloop, onzeker geworden is; en daar de vraag: waar heeft Mozes, als Geschiedschrijver, zichzelven goddelijk geïnspireerd genoemd? niet gemakkelijk en overtuigend (indien men dit altijd nog heeft geloofd) kan worden beäntwoord, en wegens al hetgeen Liberius te dezen aanzien verder aanvoert, helt men al ligt over, om deze verhalen der Hebreërs gelijk te stellen met die van alle andere oude volken en natiën, en, in stede van vol te houden, dat Mozes alleen, en bij uitzondering, in den waren zin des woords, datgene geweest is, wat de oudheid, in hare bezielde taal, aan de wetgevers van alle volken heeft toegekend, (hetwelk men bij die allen gereedelijk als taalversiering opvat) aangaande dien waarlijk grooten, en in eenen gezonden zin goddelijken man, te zeggen: hij werd onderwezen in alle de wijsheid der Egyptenaren, en was magtig in woorden en werken, hand. VII:22; gelijk Liberius uit de XI eerste Hoofdstukken van het boek Genesis alleen de geslachtmatige tijdrekening overneemt,
(zonder zich echter of over die geslachten zelve of de jaarberekeningen te bekommeren) en al het overige aanmerkt als verhalen, bij overlevering of beeldschrift tot den tijd van Mozes overgebragt, door hem in de Hebreeuwsche taal vertolkt, en aan het hoofd des geschiedboeks geplaatst, even als de oorsprong der wereld enz. nagenoeg bij alle volken in heilige gedachtenis bewaard, met een geheimzinnig hulsel omkleed, en de voorwerpen der oudste dichterlijke geniën zijn geworden. Hoe geheelenal dit nu verschilt van de aantijging van verdichtsel, iets onwaars, bij wijze van vertelling opgesierd, en wat meer van dien aard is, en hoe de
| |
| |
Godsdienst, het belang van ieder afzonderlijk mensch, hierdoor niets lijdt, (daar de Godgeleerdheid geene wetenschap is voor allen, maar voor den geleerden alleen, die kan en durft beproeven,) moge men bij den Schrijver zelven zien; wij moeten overgaan tot het tweede Gesprek.
De oorzaak van het duistere in de oude verhalen ligt natuurlijk in de taal, of liever in de spraak zelve, waarvan de taal, bij toenemende beschaving, een gevolg is; het ontstaan der taal wordt dan nu bij waarschijnlijke wijsgeerige gissing nagespoord, en het blijkt, deze is uit haren eigen aard dichterlijk, en bij de afzondering der onderscheidene stammen bezit echter iedere afdeeling in hare meer of min beschaafde taal de oude oorkonden. Al vroeg helpt en vergoedt men de mondelinge overlevering door schrift, hetwelk eerst beeldschrift, naderhand verkort beeldschrift, letterschrift wordt. Dan nu moeten de oude oorkonden uit het beeld- in letterschrift worden overgebragt, en de eerlijke overbrenger brengt het beeldvol tafereel, zoo als het is afgeteekend, naauwkeurig over, zoo als wij letterlijk overzetten. Natuurlijk bepaalt hij zich tot zoodanige onderwerpen, die voor hem, of het algemeen, in zijn oog belangrijk zijn, tot alles alzoo vooral ook, hetwelk in verband staat met den openbaren eerdienst, enz. Door hare getrouwheid wordt alzoo de overzetting zelve beeldspraak, en de verklaring levert altijd eene voorstelling naar tijd en heerschend begrip geschikt. Op deze wijze betoogt Liberius aan zijnen vriend, van voren, dat alle geschiedverhalen der hooge oudheid, uit hunnen aard, niet anders dan mythisch kunnen beschouwd worden; en, na eenige voorafgaande meer algemeene aanmerkingen, waaromtrent tusschen Liberius en een oordeelkundig Lezer weinig verschil zal zijn, staaft hij nu van achteren het dadelijk voorkomen van Mythen in Genesis, tot welk boek hij die Mythen in de H. Schrift ook alleen bepaalt, alhoewel hij tevens doet opmerken, dat de Hebreeuwsche taal, bij haren aanleg en verdere ontwikkeling, uit die verhalen zelve eene bijzondere wijziging bekomen heeft. Hij wijst in dit eerste boek van Mozes de volgende
Mythen aan: 1) De voorstelling van den Chaos. 2) De Goden of Ondergoden, of wie de Elohim mogen geweest zijn. 3) Het dichterlijk tafereel van den oorsprong der dingen. 4) De voorstelling van 't Paradijs. 5) De vorming der Vrouw. 6) De val van den Mensch. 7) De verjaging uit het Paradijs, kleeding enz., zijnde de gevolgen van den val. Na deze
| |
| |
min of meer wijsgeerige voorstellingen begint de geschiedenis als zoodanig, en tot de Mythen in het verhaal behooren: 8) De manslag van Kain; (oorlog tusschen herder en landbouwer.) 9) De Ark en Zondvloed. 10) Babels torenbouw. 11) Sodom's en Gomorra's verbranding. 12) De opoffering van Isaäk. 13) Jakobs ladder, en 14) worsteling. 15) Eindelijk: Jozef's onderscheidene droomen en het zevental geven geen gering vermoeden van tafereelen in beeldschrift; alhoewel, bij de nadering aan Mozes leeftijd, zijne opvoeding aan Pharao's hof, enz. ook mondelijke overlevering, zonder beeldschrift, dit verhaal kon hebben daargesteld. Deze 15 bijzonderheden houdt de Schrijver voor Mythen, omdat zij 't kenmerk hebben van de eenvoudigheid der vroegste tijden, - omdat, bij eene andere opvatting, de beelden te gekunsteld zijn voor dien tijd, - geene mondelijke overlevering van zoo vele eeuwen gedacht kan worden zonder wezenlijke verdichting, - omdat Mozes de grondbegrippen geenszins naar zijnen tijd gezuiverd heeft, - en eindelijk, omdat de trapswijze voortgang van min en meer heldere denkbeelden, in evenredigheid der beschaving, daarbij zigtbaar is. Door het meer uitvoerig ontwikkelen der geschiedenis van den val en de beproeving van Abraham zoekt Liberius zijn gevoelen bij zijnen vriend te staven; geeft in ons oog voldoende reden, waarom hij liever aan Mythe dan aan Parabel denkt, waartoe Eusebius in 't eerst meer schijnt over te hellen; alhoewel wij echter op de uitlegging zelve hier en daar vrij wat zouden hebben aan te merken, eer wij die, nopens Abrahams geval vooral, zouden onderschrijven. In zoo verre zijn het de vrienden dan ook nagenoeg eens, dat taalkennis alleen hier de gids des onderzoeks wezen kan, en alle willekenr bij de uitlegging verworpen wordt; terwijl Liberius ook omtrent de denkbeelden en derzelver
voorstelling het gebruik der oordeelkunde aandringt, en nu nog verder aanwijst, hoe, op zijne gelegde gronden, de Mythen zich alleen bepalen tot het boek Genesis; behoudens echter, (hetgeen hij door voorbeelden staaft) dat eene oude, in zich zelve geheel zinnelijke, en in zoo ver dichterlijke taal, de voorschriften van het beeldschrift verder heeft moeten overnemen. Overigens doet hij opmerken, hoe de Hebreeuwsche taal zich naderhand door eene nieuwe soort van beeldspraak heeft onderscheiden, in gebaren en uitwendige teekenen (Pantomime), waaromtrent hij zich op Jeremias en Ezechiel
| |
| |
beroept; terwijl eindelijk Eusebius nog eeniglijk schijne weerhouden te worden door vrees, dat zijns vriends gevoelen tot ongeloof zou kunnen leiden, om aan hetzelve zijne toestemming te geven; waartegen Liberius de aanleiding tot bijgeloof overstelt.
In het derde Gesprek, dat vooral niet minder lezenswaardig is, verschijnt Philalethes, een ander vriend; en ondergaat het een en ander, door Liberius beredeneerde, voor 't minst eenige beperking. Dit in de bijzonderheden na te gaan, verbiedt ons bestek; dan deze vriend is ter overreding van Eusebius in zoo verre althans nog beter geschikt, daar hij aan het geschiedkundige meerder gezag hecht, dan Liberius hier of daar wel eens schijnt te doen, en, hoewel hij het met dezen in den grond volkomen eens is, bij eigenlijk gezegde Godsdienstleer aan de H. Schrijvers eene hoogere geestverlichting toekent, dan aan andere Leeraars of Schrijvers kan worden toegewezen; alhoewel het ons hier en daar bedenkelijk wordt, of dit niet wel eens meer bij hem voorkomt om den zwakken eenigzins te gemoet te komen, dan wel uit eigene overtuiging, Bij zijne redeneringen erlangt men over 't reeds beredeneerde (de voorbeelden echter uitgezonderd) nu een algemeen overzigt en herinnering; terwijl de aanwijzing, hoe men wederzijds elkanders Christendom behoort te erkennen en te eerbiedigen, al is 't dat de een voor het stelsel der Mythen is en de ander hetzelve verwerpt, volkomen onzen bijval vindt. Hetgeen over de uitspraken in het N. Verbond, en over den invloed der oude taal ook op de Apostolische schriften, in dit Gesprek voorkomt, behoort mede tot het onderwerp. - Voornamelijk echter moest dit Gesprek de regelen en wetten, die men in het oog moet houden, opdat het aannemen van Mythen de achtbaarheid der H. Schriften niet moge doen wankelen, opgeven. Deze regelen zijn negen in getal, en wij hopen dat onze verkorte opgave dezelve niet te duister zal maken. Met die verkorte opgave moeten wij onzen Lezer naar het Werkje zelve verzenden: 1) Geene Mythe, dan waar het begrip, dat zij behelst, duidelijk eigen is aan den kindschen staat
der menschen. 2) Geene Mythe, dan waar zich de oude beeldspraak regtstreeks kenmerkt, zoodat zij bijna alleen door hare beelden bestaat. 3) Geene Mythe, dan waar wij het wonderbare met het duistere vereenigd zien. 4) Ook is zij niet te vermoeden, dan wanneer de dichterlijke eenvoudi- | |
| |
ge toon zich bijkans niet laat afscheiden van de toonkunst. 5) Iedere Mythe moet met het eenvoudige al dat onvolkomene verbinden, dat in het oorspronkelijke beeldschrift ligt. 6) Zij moet in zich verbinden het kenmerk van het letterschrift, waarin zij uit de beeldspraak is opgenomen, en dus zekere onvolkomenheid, een gevolg van het duistere in het oorspronkelijke. 7) Men moet met dat alles hare inwendige waarde eerbiedig erkennen, als eene behoefte van haren tijd, aan de voortgaande beschaving geevenredigd. 8) Met de erkentenis harer duisterheid verliest de Bijbel niets van zijn luister en gezag, als zijnde die duisterheid in den aard der zaak en de oudheid gegrond. 9) Men moet de Mythe zelve en de mythische Inkleeding, de zinnebeeldige voorstelling en de voordragt, als zoodanig, uit eene latere beschaving geboren, onderscheiden; en is verpligt, ter verklaring daarvan, alle gewone middelen, zoo als bij elke andere oude taal en kunstmatigen stijl, te gebruiken.
Bij de lezing dezer Gesprekken kwam ons voor, dat het beter zou geweest zijn, zoo de Schrijver vriend Eusebius, zoo in taalkunde als anderzins, aan Liberius meer had gelijk gesteld; immers dat hij meer dan eens erkent hier niet op gelijken grond te staan met zijnen vriend, doet te regt het vermoeden opkomen hij den Lezer, dat misschien een ander nog vrij wat zou kunnen inbrengen, en niet zoo spoedig tot zwijgen gebragt zou worden: het aannemen van Mythen toch is in het oog van iedereen geen afdoend bewijs van meerdere taalkennis en geleerdheid boven anderen; en misschien was er wel een, in 't Oostersch ook niet onbedreven, Leeraar of Hoogleeraar, ook in ons Laud, te vinden, wiens aanmerkingen eenen Liberius zelven konden doen weifelen, voor 't minst zijne nadere toetsing en ernstig nadenken zouden verdienen. Ook zouden wij meenen, dat men het tegenwoordig onderwerp zeer wel konde en moest beschouwen, zonder zoodanig een regtstreeksch verband met het zuiver wijsgeerig geloof aan de leer van het Christendom, zoo als dit doorgaans geschiedt in deze gesprekken der vrienden; wij meenen toch mannen te kennen, die, schoon van beeldspraak en daaruit ontstane Mythen niet afkeerig, de zoogenoemde empyrische gronden niet weinig doen gelden, en ook omtrent het gezag van Mozes en de Profeten niet zoo veel zouden toegeven, als zelfs Philalethes schijnt te doen. Dan genoeg; wij herhalen het, dit geschrift geeft
| |
| |
overvloedige aanleiding tot nadenken, en zal, vertrouwen wij, welkom zijn aan het onderzoeklievend Publiek; terwijl het de Verhandelingen van teyler's Genootschap desniettegenstaande met verlangen te gemoet blijft zien. |
|