Iets zonderlings doet zich op in het leven der zoodanigen, die, in Amerika, in de nabijheid van uitgestrekte bosschen wonen. Het is, als 't ware, met de menschen, even als met de planten en dieren, die opwassen en leven door bosschen omringd. Zij verschillen geheel en al van die in wijduitgestrekte bebouwde vlakten wonen. In of nabij de bosschen zich onthoudende, worden hunne bedrijven geregeld door het wilde in de nabuurschap. De hartenbeesten eten hun graan, de wolven rigten slagting onder hunne schapen aan, de beeren dooden hunne varkens, de vossen maken zich het gevogelte ten buit.
Van zoo vele en velerlei vijanden, dag op dag, omringd, is het zeer eigenaardig, dat de bewoners dier streken den snaphaan vaardig ter hand vatten, op deze dieren loeren, en met het doodelijk lood er vele treffen. Met op deze wijze hunnen eigendom te verdedigen, worden zij welhaast afgerigte jagers: en eenmaal jagers geworden, zeggen zij den ploeg vaarwel. De jagt en de hebbelijkheid daarvan maakt hen woest, somber, ongezellig: een jager behoeft geen buurman; hij haat en schuwt hem veeleer, dewijl hij in hem een' mededinger vreest. Binnen korten tijd doen de voordeelen, op de jagt in de bosschen behaald, hun den akkerärbeid verwaarloozen. Zij laten het aankomen op de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond, en doen weinig. Onbezorgd in het beschutten van dat weinige, ligt het bloot voor vernieling. Zij zijn niet bij huis, om op te passen. De behoefte vermeerdert; en om die te vervullen, wordt de jagt hun éénig bedrijf.
Deze nieuwe levenswijze brengt eerlang geheel andere zeden te wege, welke als 't ware ingeënt worden op de kinderen, en in eene soort van ongeregeldheid veraarden, welker indrukken onuitwischbaar zijn. De zeden der Indiaansche Inboorlingen zijn achtenswaardig, met die dezer Europeanen vergeleken. Hunne Vrouwen en Kinderen brengen de dagen door in luije werkeloosheid, en, geene bepaalde oogmerken hebbende, valt het ligt te ramen, welk eene opvoeding het kroost ontvangt. De Kinderen hebben geen ander voorbeeld dan dat der Ouderen; zij groeijen op tot een vermengd geslacht, half beschaafd, half wild, uitgenomen dan, wanneer de gun-