Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 674]
| |
afzetten, gelijk de Spaansche Geschiedschrijver mariana, in zijn 30ste Boek, stellig verzekert, laten wij thans aan zijne plaatse. Uit des Keizers brief aan den Vrijheer paulus van lichtenstein, waarvan men eene overzetting kan lezen in brandt's Hist. der Reform. I D. bl. 61, 62, blijkt alleen, dat hij opvolger van gemelden Paus zocht te worden, wanneer deszelfs ziekelijke omstandigheden hem zijnen ophanden zijnden dood schenen te voorspellen. Meer kan men ook niet opmaken uit eenen brief, mede door hem zelven, zoo 't schijnt geheel met eigen hand, doch in zeer slecht Fransch van dezen tijd, geschreven aan zijne Dochter, margaretha van oostenrijk, die toen voor hem, als Voogd over zijnen minderjarigen Kleinzoon, naderhand Keizer karel V, de Nederlanden bestuurde, uit welken men tevens ziet, dat hij, om den mijter, de kroon wel wilde afstaan; schoon het welligt waar zij, 't geen sommigen beweerd hebben, dat hij nog liever beiden op zijn hoofd had willen vereenigen. Wat daarvan zij, de bedoelde brief verdient, om zijnen zonderlingen inhoud en vrolijken stijl, algemeener bekend te worden, dan hij tot hiertoe is. Wij plaatsen er daarom hier eene vertaling van, waarin wij het naïve platte van het oorspronkelijk Fransch, zoo veel mogelijk, trachtten te behouden. Dat oorsproukelijke zelf kan men vinden in lettres du roi louis XII et du cardinal george d'amboise, avec plusieurs autres Lettres &c., ecrites depuis 1504-1514. en IV Tomes, a Bruxélles chez fr. foppens en 1712, en daaruit overgenomen in Hist. Crit. de la Rep. des Lettr. Tom. IV. p. 327-329.
‘Zeer Waarde en zeer Geliefde Dochter!
Ik heb 't geen Gij mij geraden hebt, door Guyllain Pingun, den opziener onzer Kleederkamer, wel verstaan, en daarover rijpelijk gedacht. En wij vinden het, om geene reden, raadzaam, om te trouwen, maar hebben, na rijp overleg, voor lang besloten, om nooit met eene naakte vrouw meer te doen te hebben. En wij zenden morgen den Heer de gurce, den Bisschop, naar Rome, aan den Paus, om middel tot overeenkomst met hem te vinden, om ons tot zijnen Helper (Coädjuteur) aan te nemen, opdat wij zekerheid hebben van, na zijn | |
[pagina 675]
| |
dood, het Pausschap te zullen bekomen, en eerst Priester, en daarna Heilig te zullen worden, en opdat Gij, na mijn dood, verpligt moogt zijn, om mij te moeten aanbidden, waarop ik wel hoogmoedig zijn zal. Ik zend hier over eenen bode aan den Koning van Arogon, om hem te bidden, dat hij mij wil helpen, om hiertoe te komen, waartoe hij ook genegen is, mits ik het Keizerrijk afsta aan onzen gemeenen Zoon charl, waarin ik ook heb toegestemd. Het Volk en de Edelen van Rome hebben zich tegen de Franschen en Spanjaarden verbonden, en zijn twintig duizend strijdbaren sterk, en hebben ons doen weten, dat zij voor ons willen zijn, om een Paus te maken naar mijn zin, en uit het Duitsche Rijk, en zij willen geen Arregonschen Franschman, en nog minder een Venetiaan hebben. Ik begin ook op de Kardinalen te werken, waartoe twee of driemaal honderd duizend Dukaten mij een grooten dienst zullen doen, benevens de eenzijdigheid, die reeds onder hen is. De Koning van Arogon heeft zijnen Ambassadeur gelast, dat hij de Spaansche Kardinalen bevelen moet, om onze verkiezing tot het Pausschap te bevorderen. Ik bidde U, houd deze zaak nog geheim; hoewel ik vrees, dat men niet beletten kan, dat de gansche wereld ze binnen weinige dagen zal weten; want het is naauwelijks mogelijk, om eene zoo gewigtige zaak, waartoe men zoo vele menschen noodig heeft, en zoo veel gelds verspillen moet, geheim te behandelen, en a Diu, gedaan met de hand van Uwen goeden Vader maximilianus, aanstaanden paus: den XVIII van September (1511). De Paus heeft nog dubbelde koortsen en kan niet lang leven.’Ga naar voetnoot(*)
De goede maximiliaan vergiste zich echter: de Paus leefde nog tot in 1513, hem vermoedelijk te lang, zoo | |
[pagina 676]
| |
lang ten minste, dat van zijne opvolging op den Stoel van Sint pieter niets geworden zij. - Dewijl wij nu hier van hem gewagen, zoo laat ons nog eene en andere bijzonderheid van hem opteekenen. Hij was van eenen goeden aanleg; doch in zijne jeugd verwaarloosd, of kwalijk bestuurd. Door eigene oefening kwam hij echter tot vele kundigheden, en, naar gelang der tijden, waarin hij leefde, was hij in vele wetenschappen, met name in de natuur- wis- genees- en geschiedkunde, en de Regts- en Godgeleerdheid, niet onervaren. Hij sprak de Fransche, Spaansche, Italiaansche en vooral Latijnsche taal, en voerde de pen zoo wel, als den schepter, gelijk de Keizerlijke Bibliotheek te Weenen, door hem aangelegd, en waarin nog velen zijner schriften bewaard zouden worden, nog getuigen zou. Zeker is het, dat hij een vriend en voorstander der Geleerden en een bevorderaar der Wetenschappen was. Hij plag te zeggen, dat het schande was voor een groot Vorst, in de fraaije letteren onbedreven te zijn. De Hoogeschool van Wirtemberg werd, in den jare 1502, door fredrik van Saxe, de Wijze bijgenaamd, en die van Frankfort aan den Oder, door joachim van Brandenburg, in den jare 1506, op zijn aandrang gesticht. Met regt echter berispte men hem, in zijn bewind, van groote onstandvastigheid en ligtzinnigheid, zoo als men ook zijne al te sterke geneigdheid tot de jagt afkeurde. Van de laatste scheen hij zelf overtuigd te zijn, als hij, bij zekere gelegenheid, uitriep: Eeuwige God! indien Gij niet waakte, wat zou de wereld slecht geregeerd worden, door mij, zwakken jager, en door dien snooden dronkaard, Paus julius! (Zie brandt, als b. bl. 66.) Hij was ook niet vrij van schraapzuchtGa naar voetnoot(*), en niettemin altijd zonder geld. - Wij zullen dit berigt wegens hem besluiten met het volgende van ééne zijner belagchelijke dwaasheden. Hij had begeerte, om den eersten oorsprong van zijnen adeldom te weten, en liet dien, terwijl hij daartoe alle de openbare boekerijen van Duitschland, Italie en Frankrijk liet doorsnuffelen, om er de Geslachtboomen der Vorsten op te zoeken, zoo naauwkeurig opspeuren, dat een voornaam Geslachtkundige hem verzekerde, dat hij den eersten stam van zijn | |
[pagina 677]
| |
huis in noäch's ark gevonden had. Maximiliaan was met deze heerlijke ontdekking zoo ingenomen, dat hij, om er de bewijzen behoorlijk van gestaafd te zien, zich aan alles, wat het Rijksbestuur aanging, onttrok, en noch aan zijn eigen Raad, noch aan de Afgezanten der vreemde Vorsten, gehoor verleenen wilde. Zijn kok eindelijk, een van zijne hofnarren, om wiens aardigheden hij dikwijls lachte, ondernam, om hem van deze dwaasheid te genezen. Na hiertoe verlof van spreken van hem bekomen te hebben, vertoonde hem deze, dat de begeerte, om den eersten stamvader van zijn geslacht te kennen, hem noch voordeel, noch eer, kon aanbrengen: want (zei hij) zoo als de zaken nu staan, acht en eerbiedig ik U, als eene soort van God; maar, zoo wij opklimmen tot de ark van noäch, zullen wij met der haast neven zijn: want daaruit zijn wij allen herkomstig. Maximiliaan schaamde zich over zijn onderzoek, en de aanmerking van den hofnar had meer invloeds op hem, dan alle de vertoogen zijner Raden en vrienden. - De lezer wachte zich wel van dit verhaal in twijfel te trekken! Het is niemand minder, dan de groote calvijn, die verzekerde, dat hij het had van geloofwaardige lieden. Wij namen het, met andere bijzonderheden, over van den Heer chevreau, dans ses chevraeana, p. 339 &c., gelijk wij het overige trokken uit een verslag, wegens de Opuscula Philologici & Historici argumenti van erh. andr. fromman, in den jare 1770 uitgegeven te Coburg, in 2 Deelen in 8vo., en welk verslag te vinden is in de Bibliotheek van Godgeleerde Wetenschappen, gedrukt in 1780, en wel in de twee eerste Stukjes. - Waarlijk! (Laat ons dit kort slot van den Heer chevreau hier bijvoegen) de oude adel is niet te verachten, als men de eer van zijn geslacht, door zijne daden, weet op te houden; maar elk adelijk geslacht had toch zijnen eersten stamvader, van wien de dichter zeide, dat hij of een Herder geweest was, of iets, dat hij niet noemen wilde.
Majorum quisquis primus fuit ille tuorum,
Aut Pastor fuit, aut illud, quod dicere nolo.
Agathocles, Koning van Sicilie, hechtte er zoo veel waarde niet aan, als maximiliaan, wanneer hij zijnen gasten de verguide vaten toonde, die hij zelf, met zijn vader, die een eenvoudig pottenbakker geweest was, ge- | |
[pagina 678]
| |
maakt had. Eene Prinses van Boheme trouwde met primislaus, die achter den ploeg geloopen had, en de Bohemers achteden zich dit zoo weinig tot schande, dat zij nog lang daarna, bij hunne statelijkste plegtigheden, zijne klompen lieten ronddragen. Viligisus, Bisschop van Maints, was de zoon van een wagenmaker, en, om niet te vergeten, wie hij ware, liet hij, op vele plaatsen, in zijne kerk en in zijn paleis, een Rad schilderen, hetwelk de Aartsbisschoppen, zijne opvolgers, sedert in hunne wapens gevoerd hebben. |
|