| |
De spelevaart.
In een kleen, eenvoudig huisje,
In een stil en nedrig kluisje,
Door geen overdaad bevlekt,
Voor de regenvlaag gedekt,
En beschut voor gure winden,
't Matig onderhoud te vinden,
Niet verlokt door ijdle praal;
Aan al 't geen we ons zagen schenken
Met een dankbaar hart te denken
Veilig ons ter rust te geven,
Voor geen' nieuwen dag te beven,
| |
| |
Op een vlekloos hart gerust:
Zulk een lot maakte ons, mijn Waarde,
Zeker 't heilrijkst paar der aarde;
't Meest van ons geluk bewust.
Maar wie kan die zucht verklaren,
(Zucht, reeds overlang beschreid,)
Die ons drong te spelevaren
In den stroom der ijdelheid?
Die ons drong den vloed te breken,
En van 't stille land te steken,
Dobbrende in een kranke boot,
Zwaar geballast, vol geladen
Met verveling, zorg en nood.
ô Wat was het bloempje geurig,
Dat de hoop bij de afvaart zond!
ô Wat was het kransje keurig,
Dat zij om het boegje wond!
Nu zijn geur en kleur verdwenen,
Blad en bloesem vallen af;
Stuivend voor de windvlaag henen,
Vliedt en bloempje en kransje als kaf.
Welk een geur zal nu verkwikken,
Als zich 't duizlig brein ontzet?
ô Hoe hunkren onze blikken
Naar 't verlaten rozenbed!
Hoe naar 't minste plantje en spruitje
Maar wij zitten in het schuitje:
Vlak en spieglend scheen het stroompje,
Dat ons tot den togt bewoog.
Naauwlijks had het groene zoompje
Iets bekoorlijks in ons oog.
| |
| |
Zonder zucht er aan ontweken,
Sloegen wij de riemen uit,
Om den effen vloed te breken.
Juichende in ons dwaas besluit,
Zagen wij het water wassen,
Om er ruimer in te plassen.
Dachten wij toen op de vracht?
Waren wij toen reeds bedacht,
Dat het onophoudlijk roeijen
Dus de leden zou vermoeijen?
Dat de vloed, ons ongetrouw,
Telkens feller woelen zou?
Nu is 't roeijen zonder poozen.
Zonder nadring aan den wal,
Moeten wij tot zweetens hoozen,
Zoo de boot niet zinken zal.
Ach! geen afgedreven kluitje
Brengt ons hoop op land of kust.
Maar wij zitten in het schuitje:
Roeijen wij met dubblen lust.
Hadt ge ooit tot den togt besloten,
Hadt ge 't ooit van land gewend,
Zoo gij al de speelgenooten
Reeds te voren hadt gekend?
Maar wij hadden plaats genomen,
Eer zij zijn aan boord gekomen,
En hun komst heeft ons verrast.
't Was te laat terug te treden:
Banden der welvoeglijkheden
Strikten ons aan 't bootje vast.
Straks deed ons de dwang ontwaren,
Dat de hoogmoed meê zou varen,
En met d' angst verscheen de nood;
En, wijl 't gretige verlangen
De overdaad trachtte op te vangen,
Sloop behoefte in de boot.
| |
| |
Slechts de zorg had ons een plekle
En de vlijt schafte ons een dekje
Voor 't gespat der ijdelheid.
Maar wanneer, met zachte streeling,
Ons 't genoegen eens begroet,
Doet de lastige verveling
't Bootje hobblen in den vloed;
Doet ons slingren, doet ons schrikken,
Doet ons beven om te slaan;
Doet voor onze ontzette blikken
Alles 't onderst boven gaan.
De angst moog' dan den boezem prangen,
Afgemat door d' overlast;
't Hart moog' dan naar lucht verlangen,
Door de walging overrast:
Voor dit hartzeer groeit geen kruidje,
En geen balzem heelt dit wee;
Neen, wij zitten in het schuitje:
Kunnen we ook het strand niet winnen,
Roeijen wij toch even vlug:
Haalden wij de riemen binnen,
Dan dreef ons de vloed terug.
Klieven wij getroost de stroomen:
't Wederkeeren is te laat:
Ach! aan de eens verlaten zoomen
Toeft ons thans alleen de smaad.
Laat dan ebben, laat dan vloeijen,
Schoon geen rust den arbeid poost:
Bij het onophoudlijk roeijen
Is geduld slechts lijdens troost.
Zoeter sleten we onze dagen
Wel gedekt voor regenvlagen,
Voor den guren wind beschut.
| |
| |
Zoeter waar' 't, de vrucht te garen,
Waar de ploeg de vore sneed:
Zoeter waar' 't, de korenaren
In te ruilen voor ons zweet.
Zoeter waar' 't, de zorg te poozen,
Waar de zachte veldpijp klonk;
Waar de blijde herders kozen,
Hunkrende om een lieven lonk;
Waar het arme boerenmeisje
Rijkdom in de harten stort,
En de knaap, op 't huwlijksprijsje,
Steelswijs soms een kusje kort.
Maar wie kan die zucht verklaren,
(Zucht, reeds overlang beschreid,)
Die ons drong te spelevaren
In den stroom der ijdelheid?
Nu zal ons geen lommer dekken,
Als de zon ons voorhoofd schroeit:
Nu zal niets ten schut verstrekken,
Als de noodvlaag om ons loeit.
Doet ons nu de blanke beker
Rillen van den wrangen dronk;
Zoeter waar' het teugje zeker,
Dat ons 't schamel napje schonk.
Nu verveelt ons 't ramlend klinken
Van 't muzijk der ijdelheid:
Nu vermoeit ons 't woest rinkinken
Van 't gezelschap, dat ons leidt.
't Zoet, lieftallig herdersfluitje
Streelt niet meer ons hart en oor.
Maar wij zitten in het schuitje:
M.W.
1809.
BI. 482. reg. 34. Meng. staat rossen, lees rotsen. |
|