Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe gevallen van den Caraïbe Okano.(Een Fragment eener Reize naar St. Domingo, door een Fransch Heer, in het laatste vierde deel der laatstvoorgaande Eeuwe.)
De Caraïben, zoo talrijk op de Amerikaansche Eilanden, toen columbus de Nieuwe Wereld ontdekte, zijn bijkans geheel uitgerooid. De zwakke overblijfsels van dit Volk, hier en daar nog over de West-indische Eilanden verspreid, zijn veelal zeer verbasterd. De onmenschelijke Vermeesteraars, die deze ontvolking aanvingen, hebben goedgevonden hen met de hatelijkste kleuren af te schilderen; doch met in dier voege dit arm Volk te verongelijken, om daardoor het afgrijzen, welk deszelfs uitdelging moest verwekken, te verminderen, hebben zij voor ons oog niet weten te verhelen, hoe zeer de zeden van deze ongelukkige Indianen uitstaken door zachtaardigheid en kinderlijke eenvoudigheid. Zelfs wanneer wij de Caraïben beschouwen in de donkergekleurde schilderijen der Spaansche Geschiedschrijveren, vinden wij eene groote gelijkvormigheid tusschen hen en de Eilanders in de Zuidzee, door de beroemde Zeereizigers cook en de bougainville ons zoo keurig beschreven. Zoodanig, in de daad, is de Mensch der Nature, goedaardig, kunsteloos, en alleen op genot gesteld. Bij den vruchtbaren grond en de zachte luchtsgesteltenis, welke den Inwoneren, in overvloed, zonder den minsten arbeid, alles verschaffen, wat ten gelukkigen leven noodig is, komt, dat de oorspronkelijke goedheid van zijn hart niet verbasterd is door de eigen gemaakte driften der beschaafde Volken, noch door de behoeften dier woeste Volksstammen, welke in min gunstige landen omzwerven. Liefde is de éénige drift, voor welke hij op eene meer dan gewone wijze vatbaar is; die alleen kan de rust zijner ziele storen, en aanleiding geven tot ontzettende gebeurtenissen. | |
[pagina 654]
| |
De Caraïben staan, ondanks hunne anders natuurlijke hartstogteloosheid, bloot voor de buitensporigheden dezer onwederstaanbare drist: en daar zij den aandrang van dezelve met groter vurigheid opvolgen, en de zoetigheden daarvan op eene gevoeliger wijze smaken, dan Volken, die zich door andere zorgen en genietingen laten astrekken, voelen zij ook met te meer ongedulds alles, wat tegenstand en belemmering in het genot verwekt. Deze anderzins vreedzame menschen vergeten alsdan in zoo verre hun natuurlijk karakter, dat zij op het onbedwongenst botvieren aan de inboezemingen van wreedheid en wraakzucht. Het volgend Verhaal schenkt ons hiervan een voorbeeld, en zal ons daarenboven eenig denkbeeld geven van het Karakter eens Volks, welks echte Geschiedenis mogelijk altoos onbekend zal blijven. Eenige jaren geleden werd ik afgerukt, zoo wel van de dwaasheden en losheden der jeugd, als van de geneugten, die letteroefeningen en vriendschap opleveren. Ik stak de zee over, en landde te St. Domingo. Mijn levenslot, 't geen mij verwijderd had van alles, wat mijn harte dierbaar was, scheen, als 't ware, mij vergoeding te willen doer, door mij op St. Dominge in te leiden bij een dier ze dzame menschen, die zoo zeer in deugd als in verstand uitmunten, en deswegen bewondering en eerbied verdienen. Niettegenstaande hét groot verschil onzer jaren, ontving mij deze Heer op het hartelijkst. De luchtstreek baarde op mijne gesteltenisse die groote verandering, welke het lot is van meest allen die in de verzengde luchtstreek komen. Mijn edelmoedige Vriend bewoog mij, om Kaap François te verlaten, en te beproeven, of luchtverandering ook mijne beterschap zou bevorderen; hiertoe dacht hij, dat zijne Plantaadje eene gunstige gelegenheid zou verschaffen. Op deze Plantaadje genoot ik de volle vrijheid, om mij over te geven aan die eenzaamheid, en bot te vieren aan die mijmeringen, waartoe ik altoos zoo zeer overhelde. Met een homerus, een bacine of een fenelon in de hand, wandelde ik menigwerf langs de plantaadjen van suikerriet, om de oevers te bezoeken van eene schoone rivier, welke bijkans het geheele wijduitgestrekte landgoed mijns Vriends omstroomt. Ik volgde dan een heerlijk wandelpad, met bamboes beplant, zich uitstrekkende tot den mond der riviere. Een klein stuk lands, deels beschaduwd door een bosch, vormde te dier plaatse een betooverend landschap. Aan de andere zijde der riviere zijn de duinen, die de Limba van Port Magot scheiden; verderop heeft men een onuitoogelijk gezigt op den Oceaan, waar de schepen, in allerlei rigtingen, onophoudelijk af en aan varen. Terwijl ik dit heerlijk gezigt bewonderde, en mijne ziel, als 't ware, op de baren medeging naar de verstverwijderde | |
[pagina 655]
| |
schepen, die mij in gedachten naar mijn Vaderland en Vrienden overvoerden, zag ik een naakt man, op eenigen afstand van mij, op het strand, herhaalde keeren, heen en weder loopen, zijn net in zee werpen, en met visch beladen wederkeeren naar een klein mangoe-boschje. Eenigen tijd hield ik hem voor een der Mongrelen des Eilands, die in dezen oord vischte. Eindelijk wekte 's mans vlijtbetoon, in dit eenzaam verblijf, mijne nieuwsgierigheid. Op zekeren dag volgde ik hem, daar hij naar zijne gewone wijkplaats, na het visschen, wederkeerde. Hier vormden de bladeren van een palmboom eene kleine hut, genoegzaam om den bewoner voor de hevige regenvlagen te beschutten. Een hangmat, gemaakt van wilden hennep, welke daaromstreeks groeit, was aan twee boomen vastgemaakt, en vele kalabassen van verschillende grootte, wonderlijk schoon gesneden, maakten al zijn huisraad uitGa naar voetnoot(*). Bij het naderen ontdekte ik terstond, dat de man van het Indiaansche ras was. Zijn glimmend haar, zijne koperkleur, zijn vlak voorhoofd en de stand zijner oogen wezen dit uit. Stilzwijgende nam ik hem waar, en hij voer, zonder een enkel woord te spreken, met zijne bezigheid voort. Eerst maakte hij eene diepte in het zand, en wierp er een aantal drooge houten in, welke hij aanstak, en die helder op brandden. Daarboven plaatste hij de even gevangen visch, en besprengde die met een weinig zout, specerijen en rijkelijk citroensap. Toen de visch gaar was, spreidde hij die op een groot banana-bladGa naar voetnoot(†), lag er banana-vruchten nevens, en verzocht mij, met hem te eten. Deze uitnoodiging was het eerste, dat hij tot mij sprak; tot dusverre had hij alles gedaan, alsof hij alleen ware. De openhartigheid en eenvoudigheid des verzoeks, zoo wel als het lekker vertoon, 't welk die visch maakte, lieten mij niet toe, dezen goeden Wilden te weigeren. Ik moet ook bekennen, nooit beter visch gegeten te hebben. Mijn smakelijk nuttigen gaf mijnen Gastheer genoegen, en hij scheen over mij zoo wel voldaan, dat ik, toen wij met eten gedaan hadden, het waagde, hem het een en ander te vragen. | |
[pagina 656]
| |
‘Gij zijt,’ zeide ik, ‘een Caraïbe?’ - Ach ja! antwoordde hij, het hoofd op de borst nederbuigende, terwijl de tranen in zijne oogen dreven. Schielijk rees hij overeinde, en keek rond, als vreezende gehoord te zullen worden. - ‘Mijn Vriend,’ hervatte ik, ‘hoe lang hebt gij hier gewoond?’ - Drie jaren, was zijn antwoord; de Negers van de hieromstreeks liggende Plantaadjen brengen mij bananas en tabak, en ik geef hun daarvoor een gedeelte van mijne gevangen visch, en eenige kalabassen, die ik voor hen snij.’ Op de vrage, ‘Waar woondet gij, eer gij hier gekomen zijt?’ slaakte hij een diep gehaalden zucht, en zijne tranen begonnen op nieuw te vloeijen. ‘Zeg mij ten minste,’ voer ik voort, ‘uw Naam.’ - Mijn Naam! mijn Naam ..., voerde hij mij te gemoete met eene verwilderde houding, - gij zult dien weten; maar maak dien nooit bekend, terwijl ik deze plek gronds bewoon; - mijn Naam is okano. - Dit zeggende, wierp hij zich voorover in het zand neder, met de handen op den grond uitgestrekt, dien drukkende, alsof hij wenschte dat deze zich mogt openen om hem te verbergen. - Mijne bemoedigende aanspraak en blijken van deelneming deden hem in 't einde opstaan; doch ik kon geen woord meer uit hem krijgen. Met het vallen van den avond ging ik heen. Diep was ik aangedaan over dezen Mensch. Ik sprak van deze ontmoeting tegen niemand, maar besloot, okano meermalen te bezoeken, en hem, zoo mogelijk, over te halen, om aan mijne nieuwsgierigheid te voldoen. Nogtans droeg ik zorg, dat ik geene te groote nieuwsgierigheid liet blijken, welke wantrouwen zou hebben kunnen baren. De naaste reis, dat ik hem bezocht, deed ik zulks wat later, en stelde hem geene vragen voor. Ik bragt hem eenige tabaksbladeren en vruchten. Hierover scheen hij zeer voldaan. De volgende dagen kwam ik gemeenzaam bij hem, en hij gewende zoo zeer aan mij, dat hij met zijn avondeten zelden begon voor dat ik kwam. Telkens, echter, wanneer ik de snaar zijner levensgeschiedenisse roerde, zweeg hij volstrekt; hij weende, en maakte teekens met zijne hand, beduidende, dat ik hem op dit stuk niet moest dringen; nu en dan wierp hij zich, even als de eerste keer, op den grond neder. Op een vroeger uur, dan gewoonlijk, ging ik okano bezoeken. Ik vond hem niet, en bragt een gedeelte van den namiddag wachtende door; doch te vergeefs. Zijne hangmat hing op hare plaats; de kalabassen stonden in dezelfde orde; ik miste niets in de hut. Den volgenden dag en eenige latere zocht ik hem te vergeefs. Okano kwam niet meer ten voorschijn. Velerlei geruchten liepen er wegens den dood van dezen Indiaan. De Negers, die hem beminden, maakten allerlei gissingen. Eenigen veronderstelden, dat de Zom- | |
[pagina 657]
| |
biesGa naar voetnoot(*) hem weggevoerd hadden; anderen wilden, dat hij zichzelven van kant zou gemaakt hebben; nog anderen, met eene hoogere mate van waarschijnlijkheid, dat hij door een Haaivisch of een Krokodil zou verslonden zijn. Wanneer ten laatste mijne gezondheid ten volle hersteld was, verliet ik de Plantaadje mijns Vriends, zonder te hebben kunnen ontdekken, wat er van den ongelukkigen okano geworden was. - Omtrent een jaar daarna deed ik een togtje naar het gedeelte des Eilands, Port-au-Prince geheeten, ongelukkig bekend door de aardbevingen, welke zoo dikwijls van 't zelve een tooneel van verwoesting gemaakt hebben. Ik verlangde toen de groote Meren te zien, welke, in dit gedeelte des Eilands, de Fransche Vastigheden van die der Spanjaarden scheiden. Eene Jagtpartij, met eenigen der Inwoneren beraamd, gaf mij hiertoe welhaast gelegenheid. Ons gezelschap bestond uit vijf blanke Jagers, met vijf Neger-slaven, en eenige Muilezels, met ons reistuig en voorraad van spijs en drank beladen. - Wij gingen naar eene kleine haven, aan 't einde van eene vlakte: om het eerste Meer over te steken, gingen wij in eene Canoe. Wij zonden onze Negers, onze Paarden en onze Muilezels, door de bergengten, en troffen die weder aan bij het Landgoed van eenen Spanjaard, narcisso geheetèn. De Spanjaarden op St. Domingo leiden over het algemeen eene soort van aartsvaderlijk leven. Misschien zal het niet ongevallig wezen, iets daarvan hier vermeld te vinden. De beschrijving van narcisso's verblijf en levenswijze mag hier tot eene schets dienen. Eigenaar eens Landgoeds, acht mijlen lang en vier mijlen breed, bezit narcisso veel Hoornvee, en talrijke kudden van Schapen en Geiten. Zijn huis, in 't midden van eene groote vlakte gebouwd, is eenvoudig, maar gerijfelijk. De galerijen, die er om heen loopen, en de zuilen, daarin geplaatst, welke dezelve verdeelen, bewaren er eene bestendige koelheid. In de Colonade vindt men een aantal hangmatten, waarin de mannen liggen, terwijl de vrouwen in 't ronde zitten op lederen stoelen, die toegevouwen kunnen worden, en zich onledig houden met borduren en ander vrouwelijk handgebaar, of met zingen, onder het spelen op de guitar. Op welk een tijd van den dag een Vreemdeling daar komt, hem wordt kosfij, suikergebak, vruchten en melk aangeboden: zulks te weigeren aan te nemen, wordt voor eene beleediging gehouden. | |
[pagina 658]
| |
Narcisso scheen mij toe, vijftig jaren bereikt te hebben. Zijne Vrouw was jonger, van Indiaanschen oorsprong, en nog redelijk schoon. Vijf allerliefste Dochters maakten hun gezin uit. Vijf dagen besteedden wij aan jagen en visschen; tot beide gaf dit land overvloedige gelegenheid, en jagt en vischvangst was gezegend. Mijn verlangen, om de twee Meren te bezoeken, stelde ik voor aan een mijner medgezellen; hij stemde er in om mij te vergezellen; terwijl de drie anderen bij narcisso bleven. Mijn reisgenoot toog langs de bergen van Baroco; ik ging den tegenovergestelden kant, gevolgd door mijnen Neger; onze afspraak was, elkander te ontmoeten bij de Baai van Neybe. Op den tweeden dag van dezen uittogt eenen geruimen tijd langs de banken van het Meer gereden hebbende, moest ik hetzelve verlaten, om eene verblijfplaats te zoeken. Ik trok omtrent twee mijlen langs eene kleine rivier, en ontdekte eindelijk onder de toppen van Cacoa- en Banana-boomen eene nette en zindelijke kleine woning. Ik ging derwaarts, en verzocht huisvesting aan eene Indiaansche Vrouw, die bij de deur stond. Zij verzocht dat ik af zou stappen; en terwijl mijn Neger zorg voor de Paarden droeg, spreidde ik mijn etensvoorraad op tafel, en verzocht, dat daaraan met mij deel zou nemen, niet alleen de Vrouw, die mij verwelkomd had, maar ook twee veel jongere Vrouwen, van welke de eene een zuigend Kind aan de borst had. Zij namen mijn aanbod vriendelijk aan; en nadat mijn Neger ook zijn avondeten genomen had, hing hij mijne hangmat onder eene smalle galerij van de woning. De Vrouwen vervoegden zich in haar vertrek, en het was nacht, eer er zich een Man opdeed. De wijze, waarop hij ontvangen werd, liet mij niet toe te twijfelen, of hij was de Man des huizes: maar verbeeld u mijne verwondering, toen ik, zijn geluid hoorende, mij verbeeldde de stem van okano te vernemen! Ik kon echter niet denken, dat het waar was. Al te zeker stelde ik okano's dood in de Limba vast, om hem aan de Neybe weder te ontmoeten. Ik durfde het niet wagen, mijne Huiswaardinne te roepen, om achter de waarheid te komen. Ik sleet den nacht in onzekerheid, en het was in den morgenstond, dat ik den goeden Caraïbe weder aanschouwde. Okano's verbaasdheid was zoo groot als de mijne; de verrukking, welke hij betoonde, gaat alle beschrijving te boven; hij kuste mijne handen en voeten; hij schreide, lachte, boezemde een vreugdekreet uit, en sprong rond als een kind. Na ontbeten te hebben, zeide ik: Okano! nu gij schijnt gelukkig te zijn, zult gij mij uwe lotgevallen ewel willen verhalen? - Okano antwoordde: ‘Zeer gaarne; ik heb nu niets voor u te verbergen.’ - Hierop ving hij | |
[pagina 659]
| |
het volgend Verhaal aan, dikwijls door zijne tranen afgebroken. ‘Ik behoor tot het klein getal der vrije Indianen, die nog op dit Eiland bestaan. Noch het Spaansche, noch het Afrikaansche bloed is met dat van mijnen Stam vermengd geworden. Geboren aan de oevers van de Ozama, leefde ik daar zonder zorgen en gelukkig, wanneer eene Indiaansche Vrouwe, die korten tijd geleden haar Man verloren had, eene wijkplaats in onze hut kwam verzoeken. Het Karakter van mijn Vader had deze Vrouwe doen veronderstellen, dat zij een beschermer in hem zou vinden; en in die verwachting werd zij niet te leur gesteld. Mijne Moeder was dood. Mijn oudste Broeder woonde hier met zijne Vrouw en twee Dochters, die gij thans hier ziet. Ik was het éénig kind, dat bij mijn Vader woonde; en die goede oude man was gelukkig genoeg om der Weduwe de verzochte bescherming te verleenen. Maar helaas! waarom moet ik een voorval verhalen, zoo teeder en zoo noodlottig! - een geval, waaraan ik de weinige gelukkige oogenblikken, welke ik genoten heb, moet dankweten, en 't welk de rest mijns arbeidzamen levens verbitterd heeft. Deze Indiaansche Vrouwe was niet alleen. Zij was vergezeld door hare Dochter, of liever door eene van onze ZemasGa naar voetnoot(*), die zich vernederd had om de menschelijke gedaante aan te nemen. Bij alle de bekoorlijkheden, welke men in eene Vrouwe kan verlangen, vereenigde de schoone yanga, in den bloei haars levens, die hemelsche opregtheid, welke de Zemas bezitten. Hare persoon was rijzig als de jonge palmboom, en buigbaar als het zachte riet. Dan hare uitwendige bekoorlijkheden verdienden de minste bewondering. De zachtaardigheid van yanga overtrof in teederheid de verliefde en teedere duif. Met één woord, het oogenblik, dat mijne oogen haar aanschouwden, aanbad haar mijn hart. Ik marde niet, mijne gevoelens aan die Schoone te openbaren. Met welk eene verrukking vernam ik, dat zij gevoelig was voor mijne liefde! Naauwelijks, nogtans, hadden wij onze gelukkige vereeniging voltrokken, of de dood beroofde mij van mijnen Vader. Dit was het eerste ongeluk, dat ik immer ondervond; doch yanga en hare Moeder weenden met mij; en ach, hoe vertroostend waren de tranen van yanga! Helaas! kon ik toen voorzien, dat ik binnen kort over haar tranen zou storten! Mijn Vader had in zijne ziekte een bezoek ontvangen van | |
[pagina 660]
| |
een Caraïbe, tinamou geheeten, die de krachten van velerlei planten en kruiden kende, doch er geen gevonden had, dat voor den zieken heilzaam was. - Deze Caraïbe zag, te dier gelegenheid, yanga, en het vergif der Liefde vervulde zijn hart. Tinamou had korteling eene Vrouwe verloren, bij welke hij twee Kinderen had, en hij verlangde heftig yanga in hare plaatse. Yanga en hare Moeder verhaalden hem openhartig, welk een onwegruimbare hinderpaal zich tegen zijnen wensch verzette. De Caraïbe vertrok, zonder een woord te spreken. Eenige maanden verliepen er na dit voorval; wij hadden 't zelve reeds vergeten, toen ik besloot om in de Ozamae eenen visch te gaan vangen, op welken mijne yanga zeer gesteld was, en die veelvuldig voorkomt in zeker gedeelte van die rivier, eenige mijlen van onze woning af gelegen. Ik verliet mijne hut bij het opgaan der zonne: dan, eer ik vertrok, omhelsde ik mijne Geliefde; en nimmer waren hare lief kozingen teederder en hartelijker. ô Hemel! ik denk, dat ik haar nog hoor, nog zie, nog hare omhelzing geniet! - Ik ging voor mijne yanga alleen visschen, en nogtans was mijn hart den geheelen dag door droefenise overstelpt. De Hemel gaf mij een duister voorgevoel van het ongeluk, 't geen mij over 't hoofd hing: want onze goede Zemas trachten steeds al het kwaad, 't geen ons dreigt, te ontdekken; maar de Manitou oefent op ons zijn onwederstandelijk vermogen. Mijne vangst was gelukkig. Zelfs keerde mijne bedaardheid van geest weder; wanneer, als in een oogenblik, het beeld van tinamou zich aan mijnen geest opdrong. Ik ijlde naar mijne hut; doch het was te laat; het misdrijf was gepleegd; en het eerste voorwerp, 't geen ik bij het intreden van mijne woning zag, was de Moeder van yanga, liggende op het ligchaam van hare stervende Dochter, die zij te vergeefs poogde bij het leven te bewaren. Ik viel bij haar neder. Ik ontving haren laatsten zucht; zij blies den levensadem in mijnen arm uit. - ô, Mijn Vriend! indien gij immer bemind hebt, en, op het oogenblik dat gij teederst beminde, het voorwerp uwer teedere liefde verloren hebt, - bedenk dan, hoe groot, hoe diep de wonde mijner ziele was! Zonder zulks kunt gij er geen denkbeeld van vormen. - Ik kon niet weenen. Ik was zinneloos. Ik viel op den grond, en had lange bezwijmingen. Uit dien staat van bedwelming bekwam ik alleen om gillen van woede en wanhoop uit te boezemen, en den Dood in te roepen, die mij niet wilde hooren. - Eindelijk, na verloop van eenige dagen, bedaarde die heftige aandoening, en werd opgevolgd door eene stiller droefheid. Men verhaalde mij den dood mijner Huisvrouwe. De ontmenschte tinamou had zich bediend | |
[pagina 661]
| |
van mijne afwezigheid, en het oogenblik afgewacht om yanga te verrassen, toen zij zich in de Ozama ging baden. Daar greep haar het monster, en dwong haar, een' Manchinelle-appel, het doodelijkst vergif in de gansche natuur, door te zwelgen. Oogenblikkelijk zwoer ik, den dood mijner Welbeminde te wreken, en daartoe alleen te leven. Ik ging tinamou opzoeken; hij was niet te vinden. Vele maanden bragt ik vergeefs in die naspeuring door. In 't einde verbeeldde ik mij, dat hij mogelijk te vinden zou zijn bij de Baai onzes Eilands, waar de Spanjaarden nog Indianen tot Parelduikers gebruiken. Het was de tijd der Parelvisscherij. Ik vervoegde mij derwaarts. Bij mijne komst vermengde ik mij onder de Caraïben, die op het strand stonden, en nam de duikers waar, als zij onder 't water gingen, en met oesters weder boven kwamen. Hoe groot was mijne voldoening, toen ik tinamou ontdekte! Hij zag mij niet. Ik wachtte het oogenblik af, dat hij weder dook. Schielijk sprong ik hem na, greep hem bij een zijner beenen, en voerde hem diep zeewaarts in, vast besloten hebbende, dat hij zou omkomen, en ik, zoo het zijn moest, met hem. Tinamou was ten minste eens zoo oud als ik, en veel sterker; dan, alle zijne pogingen, om zich van mij los te rukken, waren vruchteloos. In 't einde gevoelde ik, dat zijne leden verstijfden, dat hij verdronken was, en ik liet hem ter prooi der golven. Op den oever terug gekeerd, verhaalde ik mijn ongeluk en mijne genomene wraak aan de Indianen, die mijn bedrijf toejuichten. Tinamou liet twee Zoons na, die welhaast tot mannen opgroeiden. Het is bij ons eene standhoudende gewoonte, om dood- met doodslag te vergelden. De beide Zoons van tinamou leiden het op mijn leven toe; en ik was genoodzaakt, de oevers van de Ozama te verlaten, om hen te ontwijken. Ik trok naar het gebergte van Cibao; zij kwamen daar opzoeken. Ik verwijderde mij naar Sanama; zij volgden mij derwaarts. In 't einde kon ik mij nergens verbergen, dan op de oevers van de Limba, waar gij mij eerst leerdet kennen. Na zes jaren in ballingschap vol vreeze omgezworven te hebben, zag ik, in den droom, mijn oudsten Broeder, die mijne hulp scheen te smeeken. Ik vertrok terstond. Ik kwam hier, en verstond, dat de beide Zoons van tinamou, wanhopende mij te zullen vinden, mijn ongelukkigen Broeder vermoord en het Eiland St. Domingo ontruimd hadden. - Ik ging eerst om mijn oud verblijf te zien, en op het graf van yanga te weenen. Hare Moeder niet vindende, die henen gegaan was, om elders haar levenseinde af te wachten, | |
[pagina 662]
| |
nam ik het overschot van mijne yanga mede. Ik bragt het te dezer plaatse, en begroef het in 't midden dier Cacoaboomen, waar ik het dagelijks kan bezoeken. Zints dien tijd vestigde ik hier mijne woning, om de bescheermer te wezen van de Weduwe en de Dochters van mijnen Broeder. - Zal ik het u vermelden? Zij wilden, dat ik de Echtgenoot zou worden van haar, die gij daar ziet met dat Kind: ik heb aan hare begeerte en de voorschristen der Natuur voldaan. ô Yanga! zult gij het mij vergeven?’ - Deze laatste woorden uitende, was de vloed zijner tranen sterker, dan bij zijn schreijen gedurende het Verhaal. Zijne jonge Vrouwe weende met hem, - zij bood hem het Kind aan, - okano nam en omhelsde 't zelve, lachte het toe, en ik zag, dat, ook in de diepste droefenis, de aandoeningen der nature zoet en troostvol zijn. |
|