Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |
Nieuwe bijzonderheden wegens het leven en karakter van den veldmaarschalk Souworow.(Vervolg en slot van bl. 618.)
De ligchaamsgestalte van den Maarschalk souworow strookte volmaakt met zijne zonderlingheid. Hij was slechts vijf voeten en een duim hoog, voor het uiterlijke aanzien zwak en teeder; maar de natuur had hem met een kloek en welgespierd gestel begaafd, hetwelk hij door eene matige, hardvochtige en werkzame levenswijze had versterkt. Ziekte was hem diensvolgens zoo goed als onbekend; beter zelfs was hij tegen de zwaarste vermoeijenissen bestand dan een mensch van het sterkste gestel. Niettemin was zijne ligchamelijke zwakheid in zijnen ouderdom zoo groot, dat het gewigt van zijne sabel hem naar de zijde, op welke hij dezelve droeg, deed overhellen. Van der jeugd af schijnt hij een onbevallig voorkomen gehad te hebben. Hij was groot van mond, en zijne gelaatstrekken, te zamen genomen, waren geenszins fraai; maar de opslag van zijn oog was vol vuur, levendig, en zeer doordringende; men zou gezegd hebben, dat hij tot in het diepste van uwe ziel doordrong, wanneer hij u ernstig aanzag. Weinige menschen vond men, wier voorhoofd zoo zeer met rimpels, en wel met zulke sprekende rimpels, was bedekt; van hem konde het gezegd worden, dat zijn gelaat sprak. De hebbelijke speling van zijn gelaat stond met eene zijner grootste hoedanigheden in verband, dat is, met een verwonderlijk fijn gevoel. Bediende iemand zich van een ongepast woord, straks zag men zijn voorhoofd zich met zware rimpels bedekken, die in het eigen oogenblik zich tot aan zijn achterhoofd uitstrekten, om terstond daarna op zijn voorhoofd terug te keeren. Aldus ontstond er eene afwisselende speling op zijn gelaat, tot dat de ongunstige indruk door een ander denkbeeld was uitgewischt. In het algemeen vermijdde hij al wat hem zijnen klimmenden ouderdom konde herinneren. Men droeg zorg, om de spiegels te doen bedekken of weg te nemen uit de ver- | |
[pagina 642]
| |
trekken, welke hij moest bewonen, of ook wel gemeenlijk uit dezulke, alwaar hij een bezoek ging afleggen. Niets was zoo zonderling, als hem voorbij een' spiegel te zien gaan; wanneer hij dien bemerkte, liep hij op een galop, met geslotene oogen, en allerlei kromme sprongen makende, tot dat hij buiten het vertrek was. Grootelijks zoude men zich bedriegen, indien men deze zonderlingheid aanzag als het uitwerksel van eenige verjaarde aanmatigingen. Dikwijls schertste de Maarschalk zelf met zijne gestalte; en wat zijnen afkeer van de spiegels aangaat, dikmaals heb ik hem hooren zeggen, ‘dat hij zichzelven nooit bekeek, opdat hij de verwoestingen des tijds niet zoude bemerken, en om zich aldus altijd bekwaam te oordeelen ter volvoeringe van dezelfde krijgsbedrijven als in zijne jeugd.’ Ingevolge van deze beweegreden, indien hij in zijnen weg een' stoel aantrof, sprong hij daarover, door er zijn' voet op te zetten, met oogmerk om te bewijzen, dat hij zijne vlugheid had behouden. Het was om dezelfde reden, dat men hem zelden zag gaan, maar altijd loopen, vooral bij het uit- en ingaan van zijn woonvertrek. Het talrijkste gezelschap deed hem dit niet nalaten; zelfs verdubbelde hij zijne grimassen en grilligheden van allerlei aard, wanneer hij zich in het gezelschap van aanzienlijke vreemdelingen bevond. Integendeel gebeurde het hem somwijlen, dat hij in zijne binnenkamer alle zijne zonderlingheden vergat; alsdan was hij eenvoudig, ongemaakt, en zijne verkeering werd nog belangrijker; doch de geringste onwelvoegelijkheid aan de zijde der personen, die hem omringden, deed hem straks tot zijne gewone zonderlingheid terugkeeren. Dikmaals stond souworow ter middernacht op, en altijd 's morgens voor vier uur. Gemeenlijk hield hij het middagmaal ten acht ure in den winter en ten zeven ure in den zomer. Men heeft hem, na de nacht-manoeuvres, bij het aanbreken van den dageraad het middagmaal zien houden. Het middagmaal was zijn voornaamste maaltijd; dit was de tijd zijner ontspanninge; van hier dat hij gaarne aan tafel zat, alwaar hij dikmaals zich langer vergat dan hij wel zou gewild hebben. Zeer slecht was doorgaans zijne keuken; hij at walgelijke Kosaksche ragouts; maar men zoude den schijn niet hebben durven vertoonen, dat men ze walgelijk vond; zulk eene kieskeurigheid zoude hem mishaagd hebben. | |
[pagina 643]
| |
Om zich tegen allerlei ongematigdheid van wind en weder te harden en zijn gestel sterk te maken, had hij zich te gewoonte eigen gemaakt, wanneer hij 's morgens opstond, geheel naakt naar de deur van zijne tent te gaan, en zich verscheiden emmers koud water over het ligchaam te doen gieten. In zijnen gevorderden ouderdom liet hij dit niet na. Zijne kleedij bestond in omgeboorde, slecht gesmeerde laarzen, van een slecht fatsoen en kwalijk sluitende; in groote stevelkoulen, die zeer hoog reikten; in eene broek van wit bombazijn; een kamizool van dezelfde stoffe, met eene voering en omslag van groen linnen; daar onder een witte borstrok. Op zijn hoofd droeg hij een klein vilten helmet, met groene franjes geboord: eene kleedij, te zonderlinger, omdat twee oude wonden aan de knie en aan het been, aan welke hij dikmaals pijn leed, hem van tijd tot tijd noodzaakten, slechts ééne laars te dragen, en aan de gekwetste zijde de broek aan de knie ongeknoopt te laten en de kous los te laten hangen. Voeg nog bij deze kleeding eene sabel, die langs den grond sleepte, en wier gewigt hem naar de eene zijde deed overhellen. Merk, eindelijk nog aan, dat, om zijne rankheid en magerheid, zijne kleederen hem los aan het ligchaam hingen. Wanneer het in den winter meer dan gemeen koud was, kleedde hij zich in wit laken, gelijk aan het wit bombazijnen gewaad, welk hij alsdan afleide; doch dit gebeurde zeldzaam, en duurde slechts weinige dagen. Tot loon voor zijne overwinningen had deze Generaal de diamanten sieraden van eene menigte Ordes ontvangen; bij plegtige gelegenheden was hij daarmede bedekt. Dan alleen droeg hij zijn Veldmaarschalksgewaad. Gewoonlijk was hij zoo eenvoudig, dat hij, het zij in zijn huis, het zij aan het hoofd zijner troepen, over zijn wit kamizool niets anders dan het lint van de derde klasse van de Orde van St. Joris droeg. Gaarne behield deze krijgshaftige Veldheer de zeden van den soldaat. Wanneer hij iemand groette, bleef hij stilstaan, wendde zijne voeten buitenwaarts bijkans in eene regte lijn, herstelde zich, rigtte zijne schouders; eindelijk nam hij de gestalte aan alsof hij de revue moest ondergaan, en bragt voorts de regterhand geöpend aan zijn kasket: aldus groet de soldaat. | |
[pagina 644]
| |
Aan het eenvoudigste woonvertrek gaf hij steeds de voorkeuze; diensvolgens liet men geen kostbaar huisraad in de kamers, welke hij moest betrekken. Zelden sliep hij in een huis, terwijl zijn leger in het veld lag; en het Russische leger ligt het grootste gedeelte van het jaar in het open veld. In het hoofdkwartier werd zijne tent in een' hoek van den tuin opgeslagen; hij vertoefde aldaar 's nachts en het grootste gedeelte van den dag; hij trad niet in het huis, alwaar zijn Staf zijn verblijf hield, dan omtrent het middagmaal. Zijne tent was niet beter dan die van een gemeen ossicier. Nooit had hij, gedurende zijn krijgsmansleven, een geheelen nacht het bed gehouden; eenige bossen hooi, behoorlijk op den grond gespreid, waren voor hem de kostbaarste legplaats. Zoodanig was zijn gewoon bed, waar hij ook gehuisvest was, zelfs in het paleis der Keizerin. Hij droeg horologie noch eenige andere sieraden, uitgezonderd bij groote plegtigheden; dan schikte hij zich op met de diamanten, welke hij, door zijne overwinningen, van de weldadigheid van verscheiden Vorsten had verworven; alsdan, wanneer een vreemdeling bij hem was, hem deze onderscheidene voorwerpen toonende, plagt hij met eene soort van genoegen te zeggen: ‘Bij gelegenheid van dien slag heb ik dit Ordesteeken verkregen, en dit na dien slag; deze edelgesteenten zijn mij voor die overwinning vereerd,’ enz. enz. Hij hield geene epuipage, geene rij- of trekpaarden; in één woord, hij hield geen gevolg. Tot zijnen persoonlijken dienst had hij slechts één knecht; bij voorvallende gelegenheden bediende hij zich tot den huisselijken dienst van zoo vele soldaten of Kosakken als de nood vereischte. Voor zijn rijtuig gebruikte hij postpaarden, of die in requisitie gesteld waren; dit rijtuig was een eenvoudige Kibitk of Russische kar. Wanneer hij zijne troepen in den wapenhandel oefende, of dezelve tot den slag aanvoerde, beklom hij het eerste paard dat hem voorkwam. Souworow was onmetelijk rijk geworden; zeer weinig verteerde hij; nogtans bezat hij weinig gelds, omdat hij zoo zeer bestolen werd. Dit wist, dit zag hij, en zeide er niets van, omdat hij inderdaad den rijkdom verachtte, en weinige behoeften had. Zoo groot was zijne onbaatzuchtigheid, dat hij, bij alle zijne overwinningen, niet het geringste gedeelte van | |
[pagina 645]
| |
den buit voor zichzelven behield. Bij de verovering van Ismail werd de buit, welken zijn leger maakte, op vijfëntwintig millioenen livres geschat, en evenwel trok hij er geen' penning van. In den veldtogt van den jare 1771 tegen de Poolsche Geconfedereerden kreeg hij eenen Officier in zijne magt, die eene rijke Regimentskas geleidde. Verre van zich dien buit toe te eigenen, gaf hij een Paspoort aan den Officier, welke, dank zij zijner onbaatzuchtigheid, dien schat veilig ter bestemde plaatse bragt. Na de overgave van het Kasteel van Turin, zond hij den Koning van Sardinie alle zijne edelgesteenten terug; volgens het regt van overwinning zoude hij dezelve hebben kunnen behouden, als hebbende dezelve in die vesting veroverd op eenen Jood, aan wien de Republikeinen die kostbaarheden tot een lagen prijs verkocht hadden. Met dit alles ging hem de naam van gierig na, omdat hij de weelde van andere Russische Grooten niet navolgde. Souworow gaf weinig weg, omdat zijn zaakverzorger telkens hem zeide, dat hij geen geld had, en deze wijsgeerige Krijgsheld het voor zich te laag rekende, zich met geldzaken te bemoeijen. Hij gaf weinig, omdat hij zich herinnerde, dat hij, nog jong zijnde, weinig noodig had; en hij beoordeelde alle menschen naar hemzelven. Daarenboven is het zeker, dat hij de uitwendige waarde van het geld niet kende, zijnde de waarde daarvan sints zijne jeugd veranderd. Doorgaans wordt souworow als een woest en wreed mensch beschouwd; met verwondering zal men den Heer de guillaumanches aldus zien schrijven: ‘Onder de hoedanigheden, van welke de Maarschalk souworow meermalen blijk vertoonde, was eene wezenlijke en bestendige goedhartigheid; misschien zoude hem kunnen verweten worden, dat hij te dikmaals botvierde aan dat gevoel, welk hem somtijds lieden, aan groote gebreken schuldig, in zijnen dienst deed behouden, indien zij slechts met hoedanigheden begaafd waren, welke hij had weten te ontwikkelen en ten nutte aan te wenden. Gemeenlijk is het een bewijs van een goed hart, veel van kinderen te houden; ook heb ik nooit dien ouden krijgsman kinderen zien ontmoeten, of hij bleef stilstaan om hen te omhelzen; lang liefkoosde hij hen, en | |
[pagina 646]
| |
gaf hun vervolgens zijnen zegen. De eerlijke ongelukkige mensch, en door een onregtvaardig lot gedrukt, konde verzekerd zijn, in zijn weldadig hart deelneming en steun te zullen vinden. Altijd was souworow een goed bloedverwant, een opregt vriend, een teederhartig vader. Nogtans beschouwde hij het als den pligt van eenen krijgsman, aan de zielsneigingen alleen den tijd te besteden, die ter roembehalinge niet konde gebruikt worden. Altijd waren deze beginsels de onveranderlijke regels van zijn gedrag: men oordeele daarover uit den volgenden trek. Deze Generaal vertrok naar het leger. Onkundig hoe lang hij aldaar moest vertoeven, brandde hij van verlangen om zijne kinderen te omhelzen. Om zoo wel aan zijn hart als aan zijnen roem te voldoen, verlaat hij zijnen weg, en komt te post (zonder nacht of dag stil te houden) voor zijn hotél te Moskou. Alles was in rust. In allerijl stapt hij uit zijn rijtuig, klopt zachtjes aan, treedt binnen, en, zonder eenig gerucht te maken, in de kinderkamerGa naar voetnoot(*). Met een waskaars in de hand, schuift hij zachtjes de gordijnen open, beschouwt met teederheid de voorwerpen zijner liefde, zegent en omhelst hen, schuift de gordijnen digt, gaat naar beneden, klimt in zijn rijtuig, en vertrekt, zonder hen in hunnen slaap gestoord te hebben. Alwat hij beminde, had hij gezien, omhelst en gezegend; hen uit den slaap te wekken, zoude zoo veel geweest zijn als hun het hartzeer van een smertelijk afscheid te berokkenen: zijn hart alleen leed bij deze scheiding. Aldus had de oorspronkelijkheid van zijn karakter invloed zelfs op zijne teederste aandoeningen: gretig naar roem, scheen hij echter aan denzelven te onttrekken, hetgene hij verkoos aan de natuur af te staan.’ | |
[pagina 647]
| |
Ligt begrijpt men, dat vurige liefde aan de ziel van souworow altijd onbekend moest wezen. Nooit had hij de Vrouwen bemind; hij beschouwde haar als strikken voor den roem eens krijgsmans, wiens gezondheid, zeden en dapperheid zij verzwakken. Wanneer hij in gezelschap, zijns ondanks, zich van eenige Vrouwen omringd zag, droeg hij, op eene hem bijzonder eigene wijze, zorg, om haar niet aan te kijken, vooral haar niet aan te raken. Nogtans heeft men hem dikmaals zich zeer wellevend omtrent de zulken zien gedragen, welke hij dacht met onderscheiding te moeten behandelen. Omtrent zijne echtgenoote kende hij geene andere aandoeningen dan die der vriendschap; daarin moest zij haar geluk vinden, indien het geluk eener Vrouwe besta in een uitgebreid vertrouwen in haar en eene volkomene vrijheid. Zijne denkbeelden over de kuischheid, welke hij als eene der hoofddeugden beschouwde, droegen inzonderheid het kenmerk van de zonderlingheid van zijn karakter. Na een gedeelte van den nacht bij zijne echtgenoote vertoefd te hebben, hetgene zelden gebeurde, verliet hij in allerijl het bed, en deed zich rijkelijk met water overstorten, als het ware om zich te reinigen. Souworow was zeer godsdienstig; den openbaren eerdienst vierde hij met bijzondere aandacht. Doch, oorspronkelijk in alles, zong hij den dienst met de Priesters, telkens wonderlijke grimassen makende. - Gedurende zijne ballingschap in het hart van het Gouvernement Novogorod oefende deze krijgsman, in gevolge eener godvruchtige zonderlingheid, de onvermoeide werkzaamheid van zijn karakter omtrent de klokken van zijn Kerkdorp, waarbij hij den post van luider waarnam. Hij alleen luidde, bij nacht en dag, de klok voor alle de Kerkdiensten, welke hij vervolgens met den Priester midden onder alle zijne boeren ging zingen. Ieder Kerkelijke had aanspraak op zijnen eerbied; dikmaals, wanneer hij eenen Priester, eenen Pope, en altoos wanneer hij eenen Bisschop ontmoette, bleef hij staan, en verzocht om hunnen zegen. Na den zegen van den dienstdoenden Priester der Kerke te hebben ontvangen, wendde hij zich gemeenlijk tot zijne Officieren, en gaf hun op zijne beurt zijnen zegen. Intusschen wist hij het heilige dienstwerk van den persoon des dienstdoenden zeer wel te onderscheiden, zoo als uit het vol- | |
[pagina 648]
| |
gende voorbeeld blijkt. In zijnen Zwitserschen veldtogt te Altorf gekomen zijnde, kreeg hij eenen Priester in het oog, en klom straks van zijn paard, om hem om zijnen zegen te verzoeken; doch korten tijd daarna, zeer zware klagten tegen dien Geestelijken bij hem zijnde ingebragt, deed hij hem vijftig stokslagen geven. Nooit ging hij aan of van de tafel zonder te bidden en te danken. Somtijds besloot hij dezelve met een' kleinen zegen over die naast hem zaten. Indien er niet Amen op geantwoord wierd, plagt hij lagchende te zeggen: ‘Alwie geen Amen zegt, krijgt geen brandewijn.’ Dit zeggen stond in verband met een in Rusland alom aangenomen gebruik, om, eer men aan tafel gaat, een glas brandewijn te drinken. Zeer verhevene denkbeelden had de Maarschalk van 's menschen ziel; dezelve als een uitvloeisel der Godheid beschouwende, schreef hij aan haar eene zeer groote kracht toe. ‘Weet gij,’ zeide hij op zekeren dag tot een' zijner Vrienden, ‘waarom de Jacobijnen in Frankrijk zegepralen? Het is omdat zij een' vasten en welberadenen wil hebben, en gijlieden er geen verstand van hebt om te willen. Om gelukkig te slagen, moet men vast in zijnen wil zijn.’ Souworow sprak acht talen: het Russisch, Poolsch, Hoogduitsch, Italiaansch, hedendaagsche Grieksch, Turksch, Tartaarsch, en eindelijk het Fransch zoo vlug, alsof hij een geboren Franschman geweest ware. Zijne wijze van spreken was kort, beknopt, krachtig, scherp, oorspronkelijk en afgebroken; ieder van zijne korte spreekwijzen, van drie of vier woorden, bevatte een' volkomenen volzin; en deze volzin was altijd doordacht en naauwkeurig. Maar voor dat Lakonische was iedereen niet berekend; voor vreemdelingen in het bijzonder waren zijne korte spreuken als zoo vele raadsels. De zulken zelfs, die dagelijks met hem omgingen, moesten, om dezelve wel te begrijpen, zeer oplettende zijn. Toen souworow nog Generaal was, schreef hij, zittende op eene trommel te midden der puinhoopen van Tourtoukaya, aan den Veldmaarschalk romanzof den volgenden brief, het berigt behelzende dat hij die stad had veroverd: | |
[pagina 649]
| |
‘Slawo Bogou, Slawo bowam;
Eere zij Gode, eere zij u.
Tourtoukaya wsiala, ia tam;
Tourtoukaya is ingenomen, ik ben daar.
souworow.’
Van Turin het leger van macdonald te gemoet trekkende, die van Napels kwam, schreef hij aan den Generaal kaïm het volgende briefje:
‘Mijn waarde Generaal! ik vertrek naar Plaisance; ik ga macdonald slaan. Neem spoedig het Kasteel van Turin in, opdat ik niet vroeger dan gij het Te Deum zinge. souworow.’
Zijnen brief aan den Duitschen Keizer, behelzende een verslag van den Veldslag van Cassano, eindigde hij aldus: ‘Op dezen merkwaardigen dag hebben de soldaten van uwe Majesteit zich als helden gedragen, en de Russische als Oostenrijkers.’ Zonde een Hoveling van het wellevende en beschaafde Hof van lodewijk den XIV wel een galanter verslag hebben kunnen doen? In den veldslag van Novi bevond zich het centrum van het Russische leger, door den vijand teruggeslagen, in de grootste wanorde. Een Officier kwam in allerijl den Maarschalk daarvan berigt brengen; maar, vergetende dat hij tot souworow sprak, zeide hij: ‘Ik kom u berigten, dat de Russen geslagen zijn.’ - ‘De Russen geslagen?’ antwoordde de oude Krijgsman zeer bedaard; ‘zijn ze dan allen dood?’ - ‘Voorzeker niet,’ hernam de Officier. - ‘Wel nu! dan zijn ze ook niet geslagen,’ voerde hem de Held te gemoet. Zie hier nog eenige trekken van zijn Krijgsmans leven. De rivier de Trebia scheidde de vereenigde legers van het Fransche. Aan eene bende Oostenrijksche Ruiterij zond de Maarschalk het bevel om over die rivier te trekkenGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 650]
| |
en den vijand uit eene zijner stellingen te verdrijven. Eenigen tijd daarna met bevreemding ziende, dat zijn bevel niet volbragt was, vervoegde hij zich in galop bij de Oostenrijkers, en betuigde zijn misnoegen, dat zij zich nog niet aan de overzijde der rivier bevonden. ‘Wij wachten op Pontons,’ antwoordde de bevelvoerende Oostenrijksche Officier. - ‘Gij wacht op Pontons! Men hale mij een Regiment Kosakken,’ hernam souworow, zich tot een' zijner Aide de Camps wendende. De Kosakken verschijnen in allerijl. De oude Generaal, met de sabel in de vuist, stelt zich aan hun hoofd, kommandeert: perod! stoupa stoupa stoupayeGa naar voetnoot(*)! vertrekt in vollen galop, zwemt over de Trebia, tast den vijand in zijne stelling aan, en werpt hem overhoop. Thans zich tot een' zijner Officieren wendende: ‘Ga heen, en zeg aan de Oostenrijkers, hoe men in Rusland over de rivieren trekt!’ Op de misdaad van insubordinatie stond de zwaarste straffe; zelden, echter, bevond hij zich in het geval van dezelve te moeten oefenen; zoo sterk boezemde hij door zijn voorkomen gehoorzaamheid en eerbied in! Van een oorspronkelijk karakter in alle zijne bedrijven, wilde hij tot een model van ondergeschiktheid voor zijn leger dienen. Het was met dat oogmerk, dat hij bedacht had aan tichinka te zeggen, dat hij hem moest bevelen van tafel te gaan, wanneer hij bemerkte, dat hij, zich vergetende, de matigheid zoude overschreden. Dan keerde hij zich met eene deftige en tevens grappige houding om, en vraagde hem: ‘Op wiens order?’ - ‘Op order van den Maarschalk souworow.’ - ‘Hij moet gehoorzaamd worden,’ antwoordde hij lagchende, en stond straks op. Eveneens handelde hij, wanneer hij, om zijne bezigheden, te lang achtereen zat; tichinka beval hem uit te gaan. Hij deed dezelfde vraag; zijn Aide de Camp gaf hetzelfde antwoord, en hij ging straks wandelen. Het voorbeeld van den Generaal beschouwde hij als het beste middel om zijne soldaten te leiden en te besturen. Van hier dat hij nimmer eene gelegenheid liet voorbijgaan, om voorbeelden te geven van godsdienstig- | |
[pagina 651]
| |
heid, zuiverheid van zeden, belangeloosheid, dapperheid, kloekmoedigheid, standvastigheid in de vermoeijenissen van den oorlog; maar zijne omzigtigheid te dezen opzigte liep in het buitensporig zonderlinge. Indien hij aan den drang der natuur moest voldoen, het zij op de parade, het zij bij openbare wapenschouw, voldeed hij daaraan onder het oog van allen, die er tegenwoordig waren, opdat de soldaat zich niet zoude schamen over het volgen van zijn voorbeeld in het openlijk verrigten van iets, waartoe de natuur aan alle menschen de noodzakelijkheid heeft opgelegd; doch straks daarna liet hij zich water en een' handdoek geven, om zijne handen te wasschen en af te droogen, zich verbeeldende, dat hij hiermede de zindelijkheid betrachtte, en aan de eerbaarheid eene openbare hulde deed. Men heeft hem gezien, met zijne menigvuldige Ordesteekens bedekt, met edelgesteenten overladen, in zijn Veldmaarschalks Uniforme gekleed, met een prachtig borduursel op alle de naden verrijkt, zijn' neus in zijne vingers snuiten, welke hij op zijne mouw afdroogde; en zulks alleen omdat hij zich toen bij eenige soldaten bevond. Zoodanige middelen houden op gering te zijn, wanneer zij krachtig werken; en souworow, die het karakter zijner soldaten grondig kende, verstond de kunst om zich van hun te doen aanbidden; zelfs gelukte het hem, wanneer de toestand van zaken zulks vorderde, hunne dapperheid tot geestdrijverij op te voeren. Zijne strengheid omtrent hen werd meer dan vergoed door eene strikte regtvaardigheid, en door bestendige goedwilligheid en gemeenzaamheid. Nimmer liet hij eene gelegenheid voorbijgaan om hen toe te spreken, in hunne tenten brandewijn te gaan drinken, hunne soep te proeven, hen in hunne manieren na te volgen, en hun zelfs voor model te willen dienen. Altijd nam hij deel in hunne gevaren, hunne werkzaamheden, en hunne vermoeijenissen; en wanneer het leger in nood of lijden was, wist hij zich, om zoo te spreken, op den zelfden tijd overal te vertoonen, met oogmerk om te bewijzen, dat hij niet beter dan de gemeenste soldaat was. Van hier dat, al hadde hij zijn leger door het vuur moeten doen trekken, ieder soldaat zich voor hem aan een gewissen dood zoude hebben opgeöfferd. Zoo toegevende souworow zich omtrent geringe mis- | |
[pagina 652]
| |
slagen betoonde, zoo veel gestrengheids oefende hij ter zake van gewigtige overtredingen. In een gevecht met de Ruiterij tegen de Turken zag hij eenen Kolonel zijn Regiment op eenigen afstand volgen, in stede van zich aan het hoofd daarvan te stellen. In arren moede ontstoken, wendde hij zich tot de Kosakken, van welke hij steeds verzeld werd, en sprak hen aldus aan: ‘Een Kolonel achter zijne bende! Zie eens, hij is alleen ... de vijand zoude hem kunnen opligten ... welk eene schande zou dat voor ons zijn! ... Sla dood! sla dood! sla dood!’ Straks schieten de Kosakken toe, om den Kolonel ter neder te sabelen; doch deze had souworow's laatste woorden gehoord, en, het op een loopen zettende, vervoegt hij zich bij zijn Regiment, stelt zich aan het hoofd daarvan, en werpt de Turken overhoop. Zoo dra paul de I aan de regering was gekomen, wilde deze Vorst de krijgsorganisatie geheel veranderen. Zijne nieuwe schikkingen strekten zich zelfs tot de houding zijner troepen uit. Souworow ontving twee kleine stokjes, om te dienen tot een model voor de haarkrullen, alsmede voor den staart der soldaten. De oude Krijgsman, die in de behandeling der wapenen alleen den oorlog en niets anders dan den oorlog zag, konde geene veranderingen goedkeuren, die, voor de krijgsmans eenvoudigheid van afgesneden haar, eene uitgezochte, langwijlige, kostbare en beuzelachtige hultafel in de plaats stelden. Te groot om alle deze nietigheden der krijgstucht niet te verachten, boertte hij daarmede, en schreef in korte Russische verzen: ‘Kacoi né kalot.
Bouklei né palit.
Poudrei né streliat.’
‘De haarstaarten steken niet gelijk de bajonetten.
De krullen schieten niet gelijk het geschut.
De haarpoeder vat geen vuur.’
Deze spotternijen werden een spreekwoord in het leger, welk de nieuwigheden van paul den I geweldig mishaagden. In zijnen toorn deed de Vorst al zijn misnoegen nederdalen op zijnen grijzen Generaal, welken hij van zijnen post verliet. Souworow, als een gemeen | |
[pagina 653]
| |
Grenadier gekleed, verzamelt zijne soldaten om van hun asscheid te nemen, en in hunne tegenwoordigheid alle zijne Ordesteekens afleggende: ‘Spitsbroeders!’ zeide hij tot hen, ‘misschien zal er een tijd komen, dat souworow wederom onder ulieden zal verschijnen; dan zal hij deze Eereteekenen wederom aannemen, die hij aan ulieden overlaat, en welke hij in zijne overwinningen altijd droeg.’ |
|