Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 625]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Redevoering tegen lasteren en kwaadspreken.Vermaant, dat zij niemand lasteren. Het Kwaad-denken van zijne Medemenschen was onlangs de stoffe, waarmede wij onze ernstige Lezers bezig hieldenGa naar voetnoot(*). Als een Tegenhanger dier Redevoeringe moge deze, tegen Laster en Kwaad-spreken gerigt, dienen, en wij, zonder eenigen omweg, terstond ter zake treden.
Van alle kwade hebbelijkheden, welke de menschen zich eigen maken, zijn er mogelijk geene zoo bezwaarlijk te genezen als die, aan welke de tong zich gewent. De duidelijke reden hiervan is, dat wij het misdadige der woorden veel minder opmerken dan dat der daden. Daden, welke meer tijds vorderen, en vergezeld gaan van eene grootere verscheidenheid van omstandigheden, dringen zich, als 't ware, onzer opmerkinge op, en hechten zich in ons geheugen. Maar woorden, ‘die vleugelen hebben’ en wegvliegen, ontglippen ons onopgemerkt, en derzelver herinnering verdwijnt schielijk. Te dezer oorzake hellen wij gereedelijk over, om beleedigingen, met de tonge gepleegd, aan te zien als te beuzelachtig om eene groote mate van opmerking te verdienen, en wij begaan ze, van tijd tot tijd, bijkans | |
[pagina 626]
| |
zonder er acht op te geven; zoodat er reeds eene misdadige hebbelijkheid gevormd is, eer wij het bemerken. In dezer voege is het, dat de menschen hebbelijke leugenaars, zweerders en vloekers worden, zonder genoegzaam op te merken, welk een misdrijf zij plegen, en misschien zonder hunne verkeerdheden te bespeuren. Dan geene hebbelijkheid der tonge is er, welke onmerkbaarder den mensch eigen wordt, dan die van lasteren en kwaadspreken. In de ondeugd van Kwaadsprekendheid mogen wij drie trappen van misdadigheid opmerken. - De hoogste en ergste is, dat wij, ten nadeele en ter beleediginge van den naasten, dingen zeggen, welke wij weten dat valsch zijn. - De tweede, wanneer wij nadeelige geruchten van eenen ander' verspreiden, welke wij niet weten dat waar zijn. - De derde en ligtste is, wanneer wij van de gebreken onzes naasten zeggen, wat wij met zekerheid weten. - Onderzoeken wij de mate van misdadigheid, in elke dezer soorten van Kwaadsprekendheid gelegen. De man, die uit eigene en snoode vinding eenen ander' met eene misdaad betigt, of een gebrek toeschrijft, waaraan hij weet dat zoodanig iemand niet schuldig staat, verdient in den voorsten rang der Kwaadsprekeren geplaatst te worden. Wanneer valsche beschuldigingen openlijk voor een Geregtshof gebragt en met plegtigen eede gestaafd worden, neemt de misdaad van Laster, met die van Meineed gepaard, de donkerste kleur van het gruwzaamst misdrijf aan. Deze allerregtstreekste en hatelijkste schennis van het Gebod: ‘Gij zult geene valsche getuigenis geven tegen uwen Naasten,’ wordt in alle Burgerlijke Staatsbesturen als een misdrijf van de eerste grootte behandeld. Deze schennis behelst in zich eene mate van bedorvenheid en kwaadaardigheid, die men, gelukkig voor het Menschdom, zeer zeldzaam aantreft. - Op eene min statelijke en openbare wijze, is het, nogtans, niet zeldzaam te vernemen, dat men tegen den naasten valsche getuigenissen inbrengt. De liefde tot de waarheid, of de vrees voor de schandelijkheid eener leugen, zijn dikwijls niet sterk genoeg, om de menschen bestand te doen zijn tegen verzoekingen tot Laster, welke hervoortkomen uit kwaadaardigheid van gesteltenisse, uit de opwellingen van nijd en wraakzucht, uit de geweldige drift van partijschap, uit trotschheid, of uit enkelen moedwil. Uit eene en andere dezer oor- | |
[pagina 627]
| |
zaken gebeurt het menigmalen, dat geruchten, ten nadeele van den naasten, niet alleen gretig aangenomen en verspreid, maar ook voorbedachtelijk en met opzet zeer vergroot worden. Ja, het lijdt geen twijfel, - want geene andere reden kan met mogelijkheid gegeven worden van de veelvuldige schandelijke stukken, dagelijks vermeld, - dat er niet weinigen gevonden worden, die, om bezigheid te geven aan hunne vindingrijkheid, of voldoening te schenken aan hunne kwaadaardigheid, zich veroorloven, tegen den naasten, smadende vertellingen te smeden, welke geenen grond altoos hebben. Niet zonder grond werd in de Mozaische Wet, als een uitdrukkelijk gebod, voorgeschreven: ‘Gij zult geen valsch geruchte opnemen.’ (Exod. XXIII:1.) Doch daar is iets zoo laags en schandelijks in deze regtstreeksche aanvallen op de karakters van anderen, dat de meesten, die zich aan Kwaadsprekendheid overgeven, niet hooger klimmen dan tot den gemelden tweeden trap de misdrijfs, en, zonder stellig te beweren iets, 't geen zij weten dat valsch is, zich vergenoegen met het verspreiden van verhalen, of het geven van wenken, ten opzigte van hunnen naasten, welke zij niet weten op de waarheid te steunen. Eenigen, aan hunne neiging tot Kwaadsprekendheid botvierende, hebben de voorzigtigheid om zich te bepalen tot algemeene en onbepaalde berispingen. Op losse gronden van vermoeden, welke zij moeite zouden vinden stevigheid te geven, wagen zij het, een' man, in algemeene bewoordingen, een geveinsden en schurk te noemen, als zij niet verkiezen hem eenige regtstreeksche daden van oneerlijkheid aan te tijgen. Zoodanige algemeene aanmerkingen zullen mogesijk vrij wel beantwoorden aan het oogmerk hunner boosaardigheid, en teffens hun de moeite besparen, om die bewijzen bij te brengen, welke men zou verwachten ten steun van eene meer bepaalde beschuldiging. Ten aanzien van den beschuldigden persoon, is eene algemeene betrekking misschien beleedigender dan eene bepaalder aantijging; naardemaal deze veel eerder ingang vindt, en bezwaarlijker wederlegd wordt. Anderen worden er gevonden, die, zich een slecht denkbeeld van de wereld gevormd hebbende uit eenige weinige ongelukkige voorbeelden, natuurlijk van eene ongemakkelijke en ligtgeraakte geaardheid zijnde, of be- | |
[pagina 628]
| |
wust dat zij zelven door lage en onwaardige beginfels gedreven worden, kwaad van anderen spreken, door derzelver goede daden, zonder genoegzamen grond, aan slechte beweegredenen toe te schrijven. Zij staan toe, dat die man geregeld te werk gaat in het volbrengen van zijne Godsdienstpligten, dat een ander zijne milddadigheid betoont in deelneming aan openbare liefdegiften; doch geven teffens te verstaan, dat deze eenige bijzondere ondeugden heeft, welke hij onder het masker van Godsdienstigheid poogt te bedekken, dat de ander eenige zelfzoekende einden zoekt te bereiken, door eene openbare ten toon spreiding zijner milddadigheid. Er schuilt eene kwaadaardigheid in dit pogen, om, door ongegronde verdenkingen, de beste karakters met de slechtste op éénen voet te brengen, welke deze soort van Kwaadsprekendheid weinig minder snood doet zijn dan liegende lastertaal. Bijkans soortgelijk hiermede is het zoo algemeen bedrijf, om aan woorden en daden, die van eene twijfelachtige natuur zijn, eene ongunstige beduidenis te geven. Wanneer men gereedelijk veronderstellen mag, dat de man, wiens gedrag berispt wordt, niet schuldig geweest hebbe, op eenmaal vast te stellen dat hij zich schuldig gemaakt heeft, zonder de zaak naauwkeurig te onderzoeken, is zulks niet alleen eene inbreuk gemaakt op de braafheid, maar ook op de regtvaardigheid; het is iets hatelijks zijn karakter aantijgen, waarvan hij vrij kan wezen, of misschien lofwaardig. Vast maakt men, dusdoende, zich aan den tweeden trap van Kwaadsprekendheid schuldig. Deze beschuldiging valt ook op de zoodanigen, die voorbedachtelijk partijdige en gebrekkige tafereelen ophangen van het gedrag huns naasten, die omstandigheden bedekkende, welke hetzelve in een gunstig licht zouden doen voorkomen, en enkel stilstaande op zoodanige bijzonderheden, welke kunnen dienen om er een schuldig voorkomen aan bij te zetten. Naardemaal het onmogelijk is, eenige zaak billijk te bepalen, zonder opregt de blijkbaarheid van beide zijden te overwegen, zal hij, die iets verhaalt, waarmede eens anders goede naam gemoeid is, en alleen 't geen tegen hem getuigt vermeldt, hem in de daad lasteren. Eene andere soort van Kwaadsprekendheid hoort men, wanneer de betigting rust op zwakke blijkbaarheid en | |
[pagina 629]
| |
onzekere gissing. Iedere enkele mogelijkheid, of zwakke schijn van waarschijnlijkheid, levert geenen genoegzamen grond op van beschuldiging. Iemands misslag moet in het gemeene regt ten volle bewezen zijn, eer wij ons mogen veroorloven kwaad van hem te denken, veel min kwaad van hem te spreken. Welk een lof van schranderheid en doorzigt zij ook mogen behalen, die de misslagen van anderen ontdekken door het nagaan van eene lange reeks van vermoedens en gissingen, zij zullen voorzeker allen eisch op het deel hebben aan opregtheid verliezen. Met gretige ooren te luisteren naar elke tot schande strekkende vertelling, herom te zwerven, om overal verhalen te verspreiden tot benadeeling van iemands karakter, zonder naar de eerste daarstellers van zulk een verhaal te onderzoeken, of de waarschijnlijkheid en de gronden, waarop het rust, na te gaan, strekt ten blijke van een' lagen geest en een slecht hart. Zoo veelvuldige voorbeelden doen zich dag aan dag op van de onzekerheid der loopende verhalen, dat elk, die eenige waardij stelt in zijne achting te bewaren als een verstandig en braaf man, zeer omzigtig zal wezen, om smaadredenen tegen den naasten op te nemen. 't Zij een slecht gerucht waar of valsch moge wezen, niemand heeft regt om het te laten gelden en verder te verspreiden, vóór dat hij de zaak onderzocht hebbe. Niet in het geringste vermindert de misdadigheid in vertellingen te verbreiden, die valsch kunnen zijn, dat men het doe zonder bijvoeging van regtstreeksche en stellige verzekeringen, door zijdelingsche inboezemingen en wenken, van verre gegeven. Eenige schenders van 's naasten goeden naam zijn zeer afgerigt op dit slinksch bedrijf. ‘Hoe menigmaal,’ zegt een menschkundig Engelsch Schrijver, (sterne) ‘wordt over de eerlijkheid en braafheid van een' man beschikt door een grimlach of het ophalen der schouderen! Hoe vele goede en edelmoedige bedrijven zijn niet in vergetenisse begraven door een wantrouwen barenden oogwenk of een geheimzinnig gefluister! Hoe groot een gedeelte van hoogachting wordt ter wereld uitgebannen door afgelegene wenken, en weggeknikt of in vermoeden verkeerd door eene bedenkelijke houding! Hoe menigmaal moet een onschuldig karakter bloeden door een verhaal, 't welk hij, die zijn best doet om het te verspreiden, zich gelaat met wederzin | |
[pagina 630]
| |
te vermelden en naauwelijks te gelooven! Deze vergiftigde pijlen van eerrooving, in 't wilde en dikmaals in 't donker geschoten, zijn misschien niet minder treffend en heilloos, dan de meer regtstreeksche aanvallen van het zwaard, 't geen zijne duizenden en tienduizenden heeft doen vallen.’ - In alle deze gevallen is het oogmerk en het kwaad, en daarom het misdrijf, het zelfde. Dat Kwaadsprekendheid van de twee gemelde soorten snood en zondig is, zal elk gereedelijk toestemmen. Ieder, die op den aard der zake let, of acht geeft op de lessen der ondervinding, moet overtuigd zijn, dat dit misdrijf der tonge in zijne uitwerkselen schadelijk is, zoo voor den gelasterden, als voor den lasteraar zelven. ‘Een goede Naam, schrijft salomo, is beter dan groote Rijkdom.’ Zoo veelvuldig zijn de genoegens en de voordeelen, die een onbesproken Karakter vergezellen, dat er geen schat is, welken een wijs man niet zou willen opofferen, om zijne eer te behouden. Een' ander' van zijnen goeden naam te berooven, is hem te ontzetten van de voldoening, welke de bewustheid, van de goedkeuring der verstandigen en braven te bezitten, vergezelt. Gij stelt hem bloot voor alle de ongelegenheden van ongunst en schande, terwijl hij regt heeft om de gezegende uitwerkselen te ondervinden van zijn onbevlekt karakter. Gij verzwakt zijnen invloed, vermindert het nut, 't welk hij zou hebben kunnen stichten, en misschien beschadigt gij onherstelbaar het geluk en genoegen des levens van den gelasterden zelven en diens nakomelingschap. ‘De woorden des Kwaadsprekers zijn alverslindende woorden; zijne tong is een zwaard en een scherpe pijl.’ - ‘Velen,’ zegt syrach's Zoon, ‘zijn gevallen door de scherpte des zwaards; doch niet zoo velen als door de scherpte der tonge vielen. Gelukkig hij, die er tegen beschut is, en het venijn er niet van gesmaakt, of het juk daarvan gedragen, of de banden gevoeld heeft: want dit juk is een ijzeren juk en de banden zijn ijzeren banden; de dood daarvan is een kwade dood; het graf is beter dan dit alles.’ De pijlen, die de Lasteraar en Kwaadspreker op anderen werpt, zullen, vroeg of laat, op zijn eigen kop terugkomen. Hierom luidt de raad des wijzen Mans: | |
[pagina 631]
| |
‘Spreek niet van het gedrag van anderen, 't zij vriend of vijand; want hij heeft het gehoord en waargenomen, en als de tijd komt, zal hij zijnen haat openbaren.’ Geene beleediging is er, welke de menschen met grooter verontwaardiging voelen, dan die, welke hunnen goeden naam wordt aangedaan. Zoo de Laster niet gepaard ga met heillooze gevolgen, ('t welk, volgens de hedendaagsche begrippen van Eer, somtijds gebeurt,) zeker baart dezelve kwade gezindheid en haat bij hem, die de beleediging ondergaat, en kan tesfens niet missen vermoeden bij anderen te verwekken en derzelver strengheid gaande te maken. De Kwaadspreker geeft den zoodanigen, bij welken hij de tong roert, geen gunstig denkbeeld van zijn' persoon. Ware het niet uit hoofde van de groote partijdigheid, welke de menschen voor zichzelven bezitten, weinig lieden zouden zoo blind zijn, dat zij niet zagen, hoe de Kwaadspreker waarschijnlijk van hun tot anderen spreekt, gelijk hij van anderen tot hun doet. In de daad, de menschen zijn, over 't algemeen, zoo beschroomd voor het onheil, uit dit bedrijf te duchten, dat zij zorg dragen om den Lasteraar met zijne eigen munt te betalen. Naauwelijks is er eenige zaak, waarin de menschen met eene strikter regtvaardigheid te werk gaan, dan ‘om kwaad met kwaad en schelden met schelden betaald te zetten.’ Het is eene waarneming van nog grooter aanbelang, doch zeker niet genoeg in acht genomen door de zondanigen, die, bij eene veelvuldige aanspraak op Godsdienstigheid, niet geleerd hebben hunne tong van kwaadspreken te wederhouden, dat eene hebbelijkheid, om den goeden naam van iemand te schenden, eene boosheid van aard aanduidt, geheel onbestaanbaar met een Godsdienstig Karakter. ‘Indien,’ schrijft daarom de Apostel jacobus, ‘indien iemand onder u denkt dat hij Godsdienstig is, en zijne tonge niet in toom houdt, diens Godsdienst is ijdel.’ En: ‘de mond, die liegt, doodt de ziel.’ Dan, de snoodheid en dwaasheid des Lasters zijn te openbaar om verdere opheldering te behoeven. Ik mag derhalve voorttreden met eenige aanmerkingen over de derde en laatstgemelde soort van Kwaadsprekendheid; hierin bestaande, dat wij van de gebreken onzes naasten zeggen, wat wij met zekerheid weten. Naardemaal dit een bedrijf is, waarin alle menschen, | |
[pagina 632]
| |
om de waarheid te zeggen, zich meer of min toegeven, mogen wij, naar den aard der liefde, veronderstellen, dat de wereld van de misdadigheid dezes bedrijfs niet algemeen overtuigd is. Men moet, ter verschooning van dit algemeen in zwang gaan, erkennen, dat er eenige gevallen zijn, waarin het geraden en noodzakelijk - en andere, waarin het verschoonbaar en onschuldig is, van eens anders gebreken te spreken. Het kan niet in twijfel getrokken worden, dat, hoe hatelijk het karakter eens aanbrengers moge wezen, elk lid der maatschappije verschuldigd is aan den Staat, om wettige beschuldiging in te brengen tegen de zoodanigen, die de zamenleving verongelijkt hebben, door een hatelijk schenden harer wetten. Menschenliefde zelfs vordert, dat wij zoodanige misdrijven ontdekken, als niet verborgen gehouden kunnen worden, zonder groot onregt of gevaar voor het algemeen. Eene inachtneming van het algemeen welzijn, of de begeerte om een' overtreder te verbeteren, of diens beleediging nuttig voor anderen te maken, mogen iemand regtvaardigen, om veelvuldige daden van oneerlijkheid, bedrog of wreedheid, welke niet ter kennisneming des Burgerlijken Regters kunnen gebragt worden, te vermelden; om eenen, die betrapt is op een strafwaardig misdrijf, te onderwerpen aan de heilzame tucht van bestrasfing, 't zij openbare, 't zij bijzondere, naar eisch der zaken; alsmede om voorbeelden van slechte karakters, reeds als zoodanig bekend, ter waarschuwing der jongen en onervarenen, te vermelden. Het is desgelijks eene daad van regtvaardigheid, welke iedereen zichzelven verschuldigd is, om welverdiende schande te brengen op het hoofd van anderen, ten einde zijn eigen karakter te zuiveren van aangewreven blaam, of vergoeding te krijgen van eenige beleediging, welke hij in andere opzigten moge geleden hebben. - En 't geen wij, in deze gevallen, regtmatig en redelijk doen ter handhaving van onze eigene regten, mogen wij ook doen ten dienste van een' Vriend. Zelfs zonder eenigen zoodanigen bijzonderen eisch van Regt of Vriendschap, zou het, wanneer de beleedigingen snood en schandvol zijn, misschien te veel gevergd wezen, om eene geheele bedekking te vorderen der natuurlijke en prijsselijke aandoeningen van verontwaardiging en verachting. Doch wanneer der menschen misslagen niet van zulk eenen aard zijn, dat zij het tusschen beiden komen des | |
[pagina 633]
| |
openbaren regts vorderen, en den overtreder niet geheel ter schandvlekke der zamenleving maken, dewijl zij grootendeels bij de wereld onopgemerkt blijven, moet er eene veel grooter mate van omzigtigheid en kieschheid in het spreken daarover worden in acht genomen. Waar eenig bijzonder oogmerk, belangrijk genoeg, kan bereikt worden, door iemands gebreken te vermelden, - bij voorbeeld, om de beterschap des beleedigers te bewerken, of de zoodanigen, die gevaar van verleiding zouden loopen, te waarschuwen tegen den invloed des slechten voorbeelds, - is zulks, in geen berispelijken zin, kwaadspreken. Maar men mag met reden vragen, in hoe verre wij onszelven mogen toegeven, om over de misslagen van anderen op algemeene gronden te spreken, om daardoor onzen eigen zedelijken smaak en aandoeningen te oefenen en te verbeteren, of eene welverdiende mate van berisping aan de overtreders te doen toekomen. Dat wij kortelijk elke dezer verschooningen voor de gewoonte, om de misslagen van anderen ter stoffe des onderhouds te maken, nagaan. Niets zeker is meer aanprijzenswaardig, dan het aankweeken van zedelijken smaak, en teergevoeligheid op dat stuk. Gelijk in schilderstukken, of in andere, tot de fraaije kunsten behoorende, zoo zal, in het zedelijke, hij, die zoekt uit te munten, dikwijls het oog vestigen op anderen, om hun gedrag te beoordeelen. Maar zijn wij, de karakters van anderen beoordeelende, altoos zeker, dat wij enkel onder den invloed staan van het loffelijk verlangen om ons eigen te verbeteren? Hebben zelfbedrog en trots de hand niet in het opmaken der vergelijking tusschen den naasten en onszelven? Scheppen wij geen kwaadaardig vermaak in het botvieren aan een' berispenden geest, op het gezigt van anderer misslagen en zwakheden, welke wij overwegen? Zijn onze berispingen van anderen nimmer vermengd met eenige mate van verheuging, op het denkbeeld, dat hunne meerderheid in rang, middelen, of begaafdheden, opgewogen wordt door de verlaging hunner karakters? Met één woord, is het uit enkele liefde tot de deugd, dat wij de ondeugd berispen? Is het door eene loffelijke eerzucht om uit te steken in wijsheid, dat wij dwaasheid belagchen en verachten? - Zoo niet, dan mogen wij het vrijelijk in twijfel trekken, of onze vrije berispingen van anderen, over het geheel, voordeelig zijn voor onszelven. | |
[pagina 634]
| |
Zal dit bedrijf dan worden voortgezet uit loutere genegenheid voor het welzijn der wereld? Zal men inbrengen, dat, hetgeen van de Zedeleeraars Kwaadsprekendheid genoemd wordt, een nuttig werktuig is, om dwaasheid te verbannen en misdrijf te verbeteren? - dat de vrees voor: ‘wat zal er de wereld van zeggen!’ een der krachtigste bedwangmiddelen is tegen buitensporigheden? en dat vele ongeregeldheden op deze wijze voorkomen of verbeterd worden, die alle pogingen der Burgerlijke Overheid of der Godsdienstige Zedepredikers te leur stelden? - Al dit moge misschien, voor een gedeelte, waarheid zijn: en waren de zoodanigen, die in dezer voege het karakter van Zedemeester aannemen, zoo zeer in ernst er op uit, om de ondeugd te ontmoedigen, als zij voorgeven; behandelden zij elke soort van zedeloosheid met de verachting, die dezelve verdient; en onderschraagden zij teffens hunne berispingen door een vlekkeloos voorbeeld in hun eigen gedrag; dan zou men een veel grooter heil mogen verwachten van hunne pogingen voor de zaak der deugd. Maar nemen wij het stuk, gelijk het dadelijk bestaat. Daar de menschen, in hunne beoordeelingen van anderen, met meer genoegen stilstaan op derzelver gebreken, dan op derzelver verdiensten, en meer kans staan om te verbitteren door de scherpheid hunner aanmerkingen, dan te verbeteren door de zachtheid hunner berisping; daar zij, in gevallen, waargeen onregt beöogd was, dikwijls eene overmatige gestrengheid aan den dag leggen; daar er, uit verscheidene oorzaken, zoo veel gevaars overblijft, dat de menschen bij het kwaadspreken van waarheid tot valschheid zullen overgaan, - zou het mogelijk eer voor- dan nadeelig voor de belangen der Deugd zijn, wanneer het als een algemeenen regel wierd aangenomen, nooit van eens anders gebreken te spreken, dan bij eene regtmatige gelegenheid, en om eene voldoende reden. Dit is eene soort van liefdebetoon, 't welk wij steeds, zonder eenige kosten, kunnen uitoefenen. Goed van anderen te spreken, voor zoo verre zij het verdienen, is een gemakkelijk te volbrengen pligt; maar geen kwaad te spreken, vordert alleen ons stilzwijgen, 't welk niets kost. Men neme, om zich van alle soort van misdadige Kwaadsprekendheid te onthouden, de volgende lessen in acht: Wanneer gij u geneigd gevoelt om kwaad van iemand te spreken, geef dan uzelven tijd om te bedenken, | |
[pagina 635]
| |
of gij verzekerd zijt van de waarheid van 't geen gij gereed zijt tegen hem voort te brengen. Deze regel, strikt in acht genomen, zou negen tiende deelen afsnijden van al het kwaadspreken, thans op de wereld in zwang. - Vraag uzelven, vervolgens, of de Persoon, ten wiens laste gij iets staat voor te dragen, bij deze of gene gelegenheid, u geenen dienst gedaan hebbe, voor welken gij ten minste, ter vergeldinge, stilzwijgen verschuldigd zijt, ten opzigte van de gebreken, die hem mogen aankleven. - Overweeg, verder, of gij zelf niet berispelijk zijt, wegens dezen of genen misslag van gelijke grootte; en herdenk aan het woord van christus: ‘Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen!’ - Let, met voegzamen ernst, op uw eigen karakter en uwen eigen pligt, en gij zult weinig tijdruimte vinden, om over het gedrag van anderen te spreken. - Om de verzoeking tot Kwaadsprekendheid te vermijden, moet gij uwe verstandelijke vermogens en kundigheden aankweeken door overpeinzen en lezen; zoo zult gij uzelven voorzien van stoffe tot nuttig en aangenaam onderhoud: velen toch spreken kwaad van hunnen naasten, om geene andere reden, dan omdat zij niet anders weten in 't midden te brengen. - Bewaar uw hart met alle zorgvuldigheid, om voor te komen het opwellen van de snoode driften, hoogmoed, nijd, wraak, gierigheid en ijdele nieuwsgierigheid: deze toch leiden niet zelden tot Kwaadsprekendheid. - Eindelijk: houd bestendige en naauwe wacht over uwe lippen, ten einde gij niet onberaden, voorbarig en liefdeloos spreken moogt. Overdenk menigmaal en kleef vast aan het besluit, eens door david genomen: ‘Ik sprak, ik zal op mijne paden letten, en niet zondigen met mijne tonge.’ |
|