| |
Ter viering van het vijfentwintig-jarig bestaan der Maatschappij: tot nut van 't algemeen.
Hoe! overal ellend! verwoestende oorlogsvieren!
Hoe! de aarde in brand! de mensch verstikkende in den gloed!
Hoe! stroomen, - bruisende rivieren,
Door dijken brekende en geverwd met menschenbloed!
Hoe! menschen in een zee van menschenbloed verdrinkend'!
En in een' gapend' afgrond zinkend'
Geheele Volken, zich verplettrende in den drang!
Hoe! Vorsten van den troon gestooten!
Hoe! landen uitgeschud! hoe! steden plat geschoten!
En hier! ... hier houdt men feest! hier klinkt de jubelzang!
| |
| |
Is Neerland dan alleen bevrijd van al die rampen?
En lijdt het niet met de aard', die zoo verschriklijk leed?...
Helaas! het moest met jamren kampen,
En 't beefde van den schok, die Duitschland schudden deed!
Het hoorde van rondsom 't geloei der krijgsorkanen;
Het stortte ook edel bloed en tranen;
Het waggelde in den storm .... maar God! nog viel het niet!
't Heeft, door uw liefde alleen beveiligd,
Verlichting, Waarheid, Deugd een' tempel toegeheiligd,
Waar 't aan die edle trits de zuiverste offers biedt.
Ja! hier, hier houdt men feest, hier klinken jubelzangen, -
Maar niet aan wulpsch vermaak of ijdlen glans gewijd!
Neen! gij moogt onze hulde ontvangen,
ô Edle Maatschappij, die Neêrlands glorie zijt!
Zie heilgen offerwijn met reine handen plengen!
De Burgers, die dien pligt volbrengen,
Zijn reeds gelouterd door uw' Goddelijken gloed:
Verheven, blinkend moogt gij pralen;
Een vierde van eene Eeuw schoot reeds uw licht heur stralen
Met zachten, warmen glans, en drong in ons gemoed.
Een vierde van eene Eeuw. Ja! toen reeds donkre wolken
Zich zamenpakten, toen de storm reeds werd voorspeld,
Die op het weerloos hoofd der Volken
Eens los zou barsten met verpletterend geweld,
Zaagt ge op Noordhollands grond uw' eersten uchtend gloren,
En, in den middelstand geboren,
Vlood zacht en ongemerkt uw teedre kindschheid heen:
Gij werdt eenvoudiglijk gevoedsterd,
En door een' Genius met liefde en zorg gekoesterd,
Tot roem van Nederland, tot nut van 't Algemeen.
| |
| |
De Staatsorkaan brak los... en heilge banden scheurden;
De tempels van de Deugd en Waarheid stortten in;
De Godsdienst en Verlichting treurden;
Met droevig rouwmisbaar vlood de edle Menschenmin:
Zij doolden angstig rond en vonden geene ontferming, -
Toen boodt gij de Edelen bescherming
In 't half voltoold Gebouw, ontbloot van dak en trans;
Het moest den storm des tijds verduren;
Maar gij - gij bouwdet voort.... nu rezen trotsche muren
Aan 's Amstels boorden op met nooit gekenden glans.
Hier, Edle! waandet gij uw jonge stichting veilig,
Aan Volksbeschaving en aan Rede en Deugd gewijd:
Doch wat is aan 't Vooroordeel heilig,
Aan dweepend Bijgeloof, Schijnheiligheid en Nijd?
Ach! zij bezoedeiden en voorportaal en drempel,
Ja! drongen door in d' achtbren tempel,
Tot aan het outer, 't welk van heilgen wierook brandt;
Hier blonkt gij in verheven' luister,
Eén blik.... en 't Nachtgebroed vlood heen in 't aklig duister,
Voor 't licht, dat u omstraalde, ô Heilge! niet bestand.
Thans dreigt u geen gevaar in de achtbre tempelmuren;
Maar 't Menschdom ziet gij met den diepsten weedom aan:
Wat schokken moest het niet verduren!
Hoe peilloos zonk het niet door eigen gruweldaân!
't Is al in rep en roer, het woelt aan alle kanten;
Hier zwieren, als een hoop Bacchanten,
Bedrogen Burgers rond en schreeuwen: wij zijn vrij!
Ginds dringt men onbekende Volken
't Geschenk der vrijheid op door bajonet en dolken,...
Men tiert en raast - en vloekt het juk der slavernij.
| |
| |
't Misleide Volk zoekt heul bij Staatsveranderingen,
Terwijl het, razende, in zijn' eigen' boezem wroet,
En, moordende om bespiegelingen,
De Staatshulk dobbren laat op d' oeverloozen vloed;
De Menschheid ligt verguisd, vertrapt in 't stof ter neder;
Barbaarschheid sticht haar' zetel weder;
Daar tusschen waart de Krijg met vuur en sulfer rond:
Van helsche woede knarsetandend,
Zwaait hij zijn schrikbre toorts, en 't veege Europe, brandend,
Verstikt in wee en rouw en wacht den jongsten stond.
Dit wee was grievend, ja! verscheurend voor uw harte,
ô Edle! steeds zoo goed, zoo zacht, zoo rein van zin!
Maar gij bezweekt niet in uw smarte;
Bij 't groeijen van de ellend' groeide ook uw Menschenmin;
Gij voelt uw roeping thans; ter goeder uur geboren,
Doet gij uw licht weldadig gloren,
Tot zegen, heil en troost van Hollands Maatschappij:
Wat soltrend lijden haar ook griefde...
't Geen uit uwe oogen straalt is Goddelijke liefde,
't Geen van uw' lippen vloeit is Hemelartsenij.
Ja! heerlijk blonk dat licht, zoo loutrend, zoo weldadig!
't Verfpreidde een' Hemelglans, gezegend in het rond.
Heb dank, algoede! die, genadig,
Deez' stichting deedt ontstaan op Nederlandschen grond!
De schaamle handwerksman, vergeten en vernederd,
Werd door haar leer verlicht, verteederd;
Verdwaalden zijn door haar op 't Rede-spoor geleid:
De jeugd mag haar heur vorming danken,
Zelfs zegent haar het kind met stamerende klanken...
Uit haar stroomt Volksgeluk en Menschenzaligheid.
| |
| |
Ja! hier, hier houdt men feest! hier klinken jubeltoonen;
Verlichting, Waarheid, Deugd en Godsdienst juichen thans
Wie zoude uw blinkend hoofd niet kroonen,
ô Maagd, verheven-schoon, omstraald met Englenglans!
Ja! elk zal 't heilig feest van uw geboorte vieren;
Ja! elk zal 't met gebloemte sieren...
Hier is geen onderscheid van aanzien, magt of stand:
Uw gloed mag aller borst bezielen;
Gij ziet thans duizenden voor uwe altaren knielen....
En 't lied is koorgezang van 't jublend Vaderland.
Dit loflied klinkt voor u en uwen edlen Stichter,
Die reeds in zaalger kreits der Braven loon ontving!
Als Menschenvriend en Volksverlichter,
Blijft hij bij 't Nageslacht in dankbre zegening:
Verheerlijkte! ô! zie neer! hoor onze vreugdezangen!
En zijn wij niet met floers omhangen,
't Is niet, omdat uw dood ons met geen rouw vervult;
Maar 't Feest gedoogt geen blijk van smarte:
Gij leeft met uwe Telg in ieder Neêrlandsch harte;
De lofzang stijg' tot u, in eeuwig licht gehuld!
Uw naam staat in de rol der Edlen aangeschreven
Naast Franklin, Howard, Penn, L'Epée en Washington,
En naast u, Genius van 't Leven,
ô Jenner, de eeuwige eer van 't magtig Albion!
De wereld moge vrij Geweldenaren roemen,
Wij zullen nieuwenhuyzen noemen,
(De Menschenvriend alleen is, in onze oogen, groot!)
De jeugd, die naauw zijn' naam kan spellen,
Zal, staamrend, van zijn deugd en menschenmin vertellen;
Zij juicht in haar bestaan, beweenend zijnen dood.
Juich! juich dan, Nederland! wil heilgen wierook zwaaijen!
Dat 't outer krakend brand', ter eer der Maatschappij!
Doe vlaggen van uw' spitsen waaijen!
Zet aan dit plegtig Feest den hoogsten luister bij!
Bekrans het hoofd der Maagd! strooi frissche en geurge bloemen!
Roem, zoo gij nog op iets moogt roemen,
Op de Edle, die gij thans vereerend, hulde biedt!
Laat vrij dan Brit en Gauler brallen
Op weelde en kunst! ... waar is een Maatschappij voor Allen?
Juich! juich! mijn Vaderland! de aard' heeft heur weerga niet!
|
|