De bedelaar met zijn hond.
Eene Vertelling.
Een oud Man, met een gescheurd kleed, naderde mij met zijne slaapmuts in zijne hand. Hijsprak niet, doch zijn geheele voorkomen, zijne houding vorderden een aalmoes. Zijn Hond zag mij aan, en scheen, even als zijn meester, eenigen bijstand te vragen. ‘Mijn Vriend,’ zeide ik, ‘ik heb niets om u te geven.’ Ik herhaalde dit, om van hem af te komen. Eene herhaalde onwaarheid, - mangel aan gepast gevoel. - Ik schaamde mij, dit gezegd te hebben. Dan ik trachtte zulks te verzetten, door het lastig vallen der Bedelaren mij te herinneren. Dan deze viel mij niet lastig. - Hij zeide zachtelijk: ‘God beware u!’ en ging heen.
Een rijtuig kwam inmiddels aanrijden. De Bedelaar met zijn Hond vervoegde zich bij 't zelve. Hij kreeg niets, en ging, zonder klagen, heen. Iemand, die zich onvoegelijk gedragen heeft, zal moeijelijk en op zichzelven te onvrede worden, als hij iemand ontmoet, die, in zijne plaats, niet hetzelfde verrigt. Ik geloof, dat, indien de reizigers in het rijtuig den Bedelaar iets gegeven hadden, zulks mij gespeten zou hebben. ‘Met dit al,’ zeide ik bij mijzelven, ‘deze lieden zijn veel rijker dan ik.’ Dan op 't eigen oogenblik riep ik uit: ‘Is hunne hardvochtige onaandoenlijkheid voor de mijne eene verschooning?’ Deze bedenking maakte mij op mijzelven te onvrede.
Ik keek den Bedelaar na, als wenschte ik hem terug te roepen. Hij zette zich neder op een steen, met zijn Hond voor zich, die den kop op de knie zijns meesters lag, terwijl deze hem streelde, zonder eenige acht op mij te slaan.
Bij den Bedelaar ging een Soldaat zitten, wiens bestoven schoenen hem voor een reizend man deden kennen. Hij had zijn knapzak tusschen zich en den Bedelaar nedergelegd, en op den knapzak zijn zwaard. Hij veegde zijn zweet af, en scheen alleen te hebben gaan zitten om uit te rusten. Hij had een Hond bij zich, die alle voorbijgangers forsch aankeek. Deze Hond deed mij met meer aandachts op den anderen zien, die er gansch niet oogelijk uitzag. Het verwonderde mij, dat een oud Man, in den behoeftigsten staat levende, met dit beest het schraal en onzeker levensonderhoud deelde. Dan het wederzijdsch gedrag deed mijne verwondering weldra ophouden, en ik zeide bij mijzelven: ‘ô Beminnelijkste en getrouwste van alle Dieren, gij zijt een medgezel, een vriend der Menschen! Gij alleen blijft hen bij in ongeval; gij alleen versmaadt niet arm te zijn!’