Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 609]
| |
Beschrijving van het eiland Patmos, en van eene zeldzame ontmoeting eens Griekschen monniks op hetzelve.Het Eiland Patmos, heden ten dage Patine geheeten, ligt op de kust van Natolia, tusschen de Eilanden Samos en Nicaria, en haalt omtrent twintig mijlen in den omtrek. Een der barste klippenhoopen van den Archipel zijnde, zou het weinig der kennisneming getrokken of eenigen naam gekregen hebben, ware het niet, dat de Apostel joannes aldaar zich onthouden, en, zoo men wil, het Boek der Openbaringe geschreven had. Slechts eenige weinige valleijen leveren grond ten akkerbouw op. Men treft er nogtans een overvloed van gevogelte aan; als Patrijzen, Kwartels, Duiven, Tortelduiven en Snippen. In 't midden des Eilands verheft zich een berg, op welks top het Klooster van st. joannes gevonden wordt, welks ongeregeld gebouwde torens en stout voorkomen hetzelve de gedaante eener sterkte geven. De bewoners van dat Klooster zijn met de daad de Souvereinen van dit Eiland: dan hunne heerschappij zou niet genoeg tot hun onderhoud opleveren, waren zij niet in het bezit van eenige gronden op de naburige Eilanden, en trokken zij geene schatting van het bijgeloof der Grieken. Deze Monniken, onder den naam van Caloyers bekend, zijn over geheel Griekenland verspreid. Naauwelijks een dier Kloosterlingen kan lezen; doch allen verstaan zij, hoe verre het gebied van 't geen men Godsdienst noemt zich over bijgeloovigen kan uitbreiden. Zij houden hunne bijgeloovige medeëilanders in de volstrektste onderwerping. Zelfs zijn zij hunne deelgenooten in het bedrijven der misdaden, in welker opbrengst zij hun aandeel hebben, terwijl zij hun best doen om zulks te vermeerderen. Geen der roofschepen is zonder Caloyer, om den rooveren de zondvergiffenis te verleenen, op het oogenblik dat zij de snoodste euveldaden en wreedheden plegen. Laf hartig en wreed, laten deze snooden nooit na, het scheepsvolk der vaartuigen, dat ongelukkig in hunne handen valt, om hals te bren- | |
[pagina 610]
| |
gen: na de vaartuigen uitgeplonderd te hebben, doen zij dezelve zinken, ten einde er geen spoor van hunne mishandelingen achterblijve. Dit gedaan hebbende, buigen zij zich voor den Priester: het prevelen van eenige weinige woorden verzoent hen met God, stilt hun geweten, en bemoedigt hen om op nieuw dezelfde gruwelen te plegen, daar zij een zoo vaardig werkend middel tot herstel bij de hand hebben. Deze zondvergiffenissen staan op prijs, en elke Priester heeft eene lijst van de zonden, die vergeven kunnen worden. Zij doen meer. Zij nemen bij voorraad de ongerustheden dezer snoodaards weg, die, de verschrikkingen des bijgeloofs met de woestheid hunner driften mengelende, beven van te zullen omkomen bij het begaan des misdrijss, eer de Caloyer hun 't zelve kan vergeven. Deze bevreesdheid tracht de Priester weg te weren, en hen dus tot het plegen der schrikkelijkste gruweldaden aan te zetten, door hun de vergiffenis voor 's hands te verkoopen. Wanneer deze Roovers in de haven wederkeeren, zetten zij het aandeel des Priesters eerst weg, en schenken het hem, die, op zijne beurt, hun weder vrijheid verleent om op buit uit te varen: met deze paspoorten ten Hemel voorzien, en met vooruitgegevene kwijtscheldingen gewapend, steken zij weder in zee, geheel gerust, en misschien den Hemel smeekende om rijke prijzen, en het begaan der gruwelen, aan derzelver vermeestering vast. Een Fransch Heer, die, eenige jaren geleden, den Archipel bezocht, geeft ons berigt van een zeldzaam Karakter, door hem op Patmos aangetroffen. Hij beschrijft het in dezer voege: ‘Ik verlangde op het Eiland te gaan, om het Klooster van st. joannes te zien: weinig dacht ik, zulk eene ontmoeting te zullen hebben, als mij daar bejegende. Toen ik naar den berg ging, daalde er met spoed van neder een Caloyer; zijne drift en houding troffen mij, hij sprak mij in het Italiaansch aan, vroeg mij, van welk een landaard ik was, waar ik van daan kwam, en wat er in Europa gedurende de laatste zeven jaren gebeurd was, in welk tijdsverloon geen vreemd schip deze rotsen genaderd was. “Zeg mij,” riep hij uit, verstaan hebbende dat ik een Franschman was, “leeft voltaire nog?” - Men begrijpt, hoe zeer ik verwonderd stond op deze vraag. Ik voerde hem te gemoet: Hoe! een Monnik, een bewoner | |
[pagina 611]
| |
van dezen rotsigen oord, noemt een' Naam, dien ik althans hier niet verwacht had te zullen hooren! Wie, van waar zijt gij?’ - Ik ben,’ sprak hij, ‘het ongelukkigste van alle menschelijke wezens: maar zeg mij, neem mijne bezorgdheid weg, zijn voltaire en rousseau, die Weldoeners des Menschdoms, nog in leven?’ - Ik stelde hem te dezen opzigte gerust. Hij riep uit: ‘Zij leven dan? De Menschheid heeft dan nog hare zaakbepleiters, de Onschuld hare beschermers, de Geestdrijverij en Onverdraagzaamheid hare gevreesde vijanden? ô Mogten zij lang genoeg leven om deze monsters te verdelgen! Zij zullen dan anderen behoeden voor dusdanige ellenden, als ik heb moeten verduren.’ Deze zonderlinge Man voer voort met de blijkbaarste teekenen te geven van eene verhitte verbeelding, verbitterd door teleurstelling en rampspoed. Ik zal alle de buitensporigheden, welke hij uitte, niet vermelden. Dan, die uitvallen van drift, zijn leven in deze woeste plaats, de taal en de gevoelens, welke hij geuit had, wekten mijne nieuwsgierigheid. Ik verzocht hem, mij te willen vermelden, door welk ongeluk een redelijk wezen, dat voor zulke edele gevoelens uitkwam, in den staat kon komen, om het gewaad eens Caloyers te dragen, en op de ellendige rotsen van Patmos om te zwerven. ‘Ik ben,’ dit kreeg ik ten antwoord, ‘een Inboorling van den Archipel. Van mijne vroegste kindschheid af gevoelde ik eene sterke drift om mij te verheffen boven den vernederden staat mijner Landgenooten. Ik reisde naar Italie, en, mij aan de letteroefeningen overgevende, verkreeg ik geen kleinen schat van geleerdheid. Ik mag dit vrij van mijzelven zeggen: want trotschheid kan mij niet ten laste gelegd worden op deze woeste plaats, welke ik nimmer denk te verlaten. Dewijl ik geene middelen, om van te leven, bezat, wenschte ik vuriglijk, een levenstand te verkrijgen, die mij het noodige bezorgde, en teffens gelegenheid schonk, om mijne zucht tot letteroefeningen te voldoen. Zulk eene plaats werd mij aangeboden, ja meer dan ik zou hebben durven hopen. Een Kardinaal wilde mij tot zijn' Boekbewaarder aanstellen.’ - In de daad! en wat belette u, vroeg ik, gebruik te maken ran dit zich aanbiedend geluk? - ‘De Kardinaal zelf,’ | |
[pagina 612]
| |
hervatte hij; ‘want hij sloeg mij voorwaarden voor, die mij niet toelieten, dezen post aan te nemen. Met mij tot een ruimen levensstand te verheffen, wilde hij mij vernederen. Hij stelde mij eene daad voor, die altoos laag en vernederend is. Hij wilde, dat ik den Griekschen Godsdienst, waarin ik geboren en opgevoed was, zou verlaten. Niet dat ik blindelijk aan dien Godsdienst gehecht ben. Ik geloof in God, en beroep mij in dit oogenblik op Hem; doch ik kan den Schepper van 't Heelal niet zoo zeer verlagen, om mij te verbeelden, dat hij eenige voorkeuze zou stellen in eenige nietsbeduidende plegtigheden. Alle wijzen van Eerdienst zijn gelijk in 't oog van Hem, die geens gelijk heef. Bij Hem beduidt het niets, of wij het teeken des kruises aan de regter of slinker zijde beginnen te maken; of wij op Woensdag dan op Zaturdag vasten. Iemand mag alle deze regelen waarnemen, en dezelve nogtans niet hooger schatten, dan dezelve verdienen. Maar de geldige voorwaarde, welke met die verandering gepaard ging, liet mij niet toe te twijfelen; en ik offerde alles op, om eene daad te vermijden, welke ik, zonder die bijkomende beweegreden, als geheel onverschillig zou hebben aangezien. Tot den staat van de uiterste behoefte gebragt, in gevolge van deze weigering, keerde ik naar Griekenland weder, en vond eene wijk in dit Klooster. Van de achttien Monniken, die binnen deze muren wonen, kunnen er slechts drie lezen. Doch wat heeft dit te beduiden? Wij hebben weinig boeken; en wat zou voor ons een grooter aantal wezen? Daar het uitzigt rondsom ons zoo naargeestig is, en elke tegenwoordige gewaarwording lastig, kunnen wij weinig reden hebben om belang te stellen in gebeurtenissen, welke ons niet raken, of in tooneelen, die eeuwen geleden plaats hadden. Te arbeiden op eenige bebouwhare deelen van dezen barren grond, voegt veel beter aan onzen stand: dit wendt onze gedachten af van bedenkingen, zoo naargeestig als ijdel voor ons. In dien arbeid vind ik alleen verligting.’ Dit verhaal maakte mijn medelijden gaande. Ik kon die aandoening niet verbergen. De Kloosterling, dit ziende, nam het woord: ‘Gij stelt veel te veel belangnemens in mijn lot. Gewoonte maakt hetzelve elken | |
[pagina 613]
| |
dag dragelijker. In de eerste jaren van mijn leven alhier was ik de ellendigste aller stervelingen, en dikwijls heb ik in beraad gestaan om een einde aan mijn rampzalig leven te maken. Dit is echter mijn geval niet langer. Ik heb bijkans alle geleerdheid, welke ik had opgedaan, vergeten, en het gezond verstand, waarmede mij de Natuur begiftigde, slijt af. Ik word als 't ware gelijkvormig aan de voorwerpen, met welke ik gedwongen ben om te gaan. Ik zal ten eenigen dage hun volkomen gelijk worden, en dan ophouden ellendig te zijn.’ Alles, wat deze zeldzame Man sprak, vervulde mij met deelneming en medelijden. Zijne houding en gebaren werden geweldiger, toen hij eenig geld, 't welk ik hem aanbood, weigerde aan te nemen. Botvierende aan de oogenblikkelijke gewaarwordingen, welke het gezigt van dien ongelukkigen mij inboezemde, wilde ik hem eene aangenamer verblijfplaats voorstellen, dan Patmos. Reeds gevoelde ik de onuitsprekelijke voldoening van een einde te maken aan de ellenden van een' medemensch, wanneer het vervolg zijner gesprekken dezen zoeten droom afbrak; dewijl ik niet kon nalaten te vermoeden, dat hij, door de ophooping zijner onheilen, zijn verstand verloren had. Ik staakte allen voornemen om hem mede te nemen: zijne redenen werden langs hoe buitensporiger; de wildheid van zijn voorkomen vermeerderde; zijne gebaren kregen iets woests. Hij vergezelde mij nogtans naar het Klooster. De Kloostervoogd, die mij ontving, scheen mij toe een allerdomst schepsel te wezen. Ik verlangde van hem eenig onderrigt te ontvangen van de Handschriften, die in dit oude Klooster misschien bewaard gebleven waren. Hij verklaarde mij, zonder zich des te schamen, dat hij niet kon lezen; en ik kon geen ander narigt van hem bekomenGa naar voetnoot(*).’ De Hermitage van de Apocalypsis is gelegen op het hangen van een' berg, tusschen het Klooster en de Haven van Scala. Men komt dan in de Kerk van de Apocalypsis. Deze stoot tegen eene grot in de rotsen, welke, als wij op het berigt der Eilanderen mogen afgaan, de verblijfplaats was van Apostel joannes, gedurende diens | |
[pagina 614]
| |
ballingschap. Hier, zeggen zij, schreef hij het Boek der Openbaringe, en meenen zelfs de spleten te kunnen aanwijzen, door welke de Heilige Geest zijne inblazingen den Apostel schonk. - De brokken van deze rots, verzekeren zij, dat ten krachtdadigen geneesmiddel strekken tegen ontelbare kwalen, en bijzonder een behoedmiddel opleveren tegen booze geesten. De Grieksche Monniken blijven niet in gebreke, deze geneesmiddelen te verkoopen, zoo wel als zondvergiffenissen; zij drijven dezen handel zonder schaamte. - Bedriegerij en bijgeloof planten overal soortgelijke zegevanen. De Braminen verkoopen de wateren van den Ganges aan die de oevers van die vergode Rivier bezoeken; de Priesters in Lapland verkoopen de winden, en de domme inboorlingen van Thibet besteden veel gelds voor dat Artikel, 't welk hun de Godheid van hunnen Grooten Lama geheel in twijfel moest doen trekken. Tournefort, die in den jare 1700 den Archipel bezocht, beeldt de Vrouwen van Patmos af als niet onbevallig; schoon zij, door overmaat van blanketsel, veel daarvan wegnemen. Een Koopman van Marseille, door de schoonheid van eene der Patmossche Dochteren bekoord, trouwde haar. Hierop kwamen zij in 't begrip, dat geen Vreemdeling op het Eiland zou komen, dan met dus een oogmerk; en wanneer gemelde groote Plantkundige verklaarde, dat hij er Planten en geene Vrouw kwam zoeken, stonden zij zeer verwonderd. - Het gedrag der Vrouwen is tegenwoordig het tegenovergestelde van dat ten dage van tournefort. Zij vertoonen eene verregaande mate van schuwheid. Geen Vreemdeling vertoont zich op straat, of alle deuren en vensters gaan digt. |
|