verzeld. Men stond een uur vóór den dag op, om het ontbijt gereed te maken; dit gedaan zijnde, zonderden zich eenige lieden van zijn gevolg af, om de paarden op te halen, in de ommestreken verspreid, somtijds zelfs op den afstand van eene mijl: want, uitgezonderd dezulken, welke elk bij zich hield gedureude den nacht, gingen de overigen vrij en onverlet wijd en zijd grazen.
De paarden bijeenverzameld zijnde, liet elk het paard loopen, waarvan hij in de laatste vierëntwintig uren zich bediend had; allen verzamelden zich in een kring rondom de wisselpaarden, om te beletten dat zij niet wegliepen. Eén man ging in den kring, en greep dezulken, die tot de reis noodig waren, door middel van een strik. Twee uren na zonneöpgang ging men op reis. Naardien door deze Woestijnen geene gebaande wegen loopen, ging een gids, die het land kende, driehonderd schreden vooruit: niemand verzelde hem, opdat hij door geenerlei gesprek zoude afgetrokken worden. Hem volgden de wisselpaarden; de gansche bende volgde hen; aldus ging men voort zonder stil te houden, tot twee uren vóór zonneöndergang.
Thans, om halte te houden, verkoos men de nabijheid van een moeras of beek. Wijd en zijd werden lieden uitgezonden, sommigen om brandhout te zoeken, anderen om koeijen, die tot spijze moesten dienen, te vangen, deels onder dezulken, die hier te lande in het wilde loopen, of ook wel van de zoodanigen, die tot eenig gehucht behooren, indien er een in de ommestreken wierd gevonden, dat wil zeggen in eenen afstand van tusschen de twee en drie mijlen. Bij mangel aan zulke koeijen waren er, die de reisbende van achter volgden. Op sommige plaatsen vond men vruchten in genoegzame menigte om de geheele bende te voeden. Wanneer men vreesde aan alles gebrek te zullen lijden in het land, welk men zoude doortrekken, voorzag men zich vooraf van voorraad van gezouten koeijenvleesch, hetwelk in reepjes werd gesneden ter dikte van een vinger en zeer lang; men liet ze in de zon droogen, en laadde ze op de paarden. Deze was de eenige mondbehoefte, welke men medevoerde. Men at dezelve, gebraden aan houten spitten, de eenige manier om hier te lande het vleesch te bereiden, hetwelk het eenige voedsel der landzaten is. Voor dat men zich op eenige plaats