Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Verhandeling over de regelmatige winden,
| |
[pagina 590]
| |
eenige aanmerkelijke verandering te ondergaan; - daar bespeurt gij eenen wind, die, standvastig de eene helft van het jaar uit eene bepaalde streek waaijende, in de andere helft, door eenen wind, volkomen aan den eersten gelijk, doch van eenen tegengestelden kant komende, vervangen wordt; - ginds wederom ontmoeten u beurthoudende land- en zee-winden, welke elkander niet jaarlijks, zoo als de evengenoemde, maar elken dag geregeld afwisselen. Meestal echter ontdekt gij winden, die, geene vaste wet volgende, onophoudelijk in kracht, duur, en rigting veranderen. Verschillend zijn hunne uitwerksels, naar gelange van de streek, waaruit zij tot ons komen. Uit de eene streek voeren zij warmte, uit de andere koude met zich; deze veroorzaken een droogen en helderen hemel, gene wederom een' vochtigen en bewolkten dampkring. Hierbij is vooral opmerkelijk, dat eene bepaalde rigting van den wind op de eene plaats eenen heilzamen invloed op de gezondheid van menschen en dieren, den groei en de vruchtbaarheid der plantgewassen te weeg brengt; doch op eene andere met nadeelige, somtijds zelfs doodelijke, gevolgen gepaard gaat. Ziet daar eene reeks van gewigtige bijzonderheden, welke voorzeker bij een ieder een levendig belang voor dit hoogstverwonderenswaardig natuurverschijnsel moeten inboezemen; om nu niet te spreken van het nut, dat het over den geheelen aardbodem verspreidt, en de vernuftige wijze, waarop de mensch het, in vele voorname noodwendigheden en behoeften zijns levens, heeft weten toe te passen. Geen wonder derhalve, dat de oudste, en onder dezen de verlichtste, volken met eenen goddelijken eerbied voor den wind waren bezield, altaren er voor stichteden en hem met godsdienstige offeranden vereerden. Geen wonder vooral, dat, van de vroegste tijden af tot op den huidigen dag toe, de beroemdste natnuronderzoekers zich met de nasporing van deszelfs aard, natuur, en oorzaken hebben onledig gehouden. Maar ook geen wonder eindelijk, dat, bij zoo veel verschil, bij zoo veel schijnbare tegenstrijdigheid en verwarring, het er ook nu nog verre af is, dat wij al datgene, hetwelk met dit merkwaardig verschijnsel verbonden is, volledig zouden kunnen oplossen. Men hoort het geblaas van den wind; maar men weet niet, van waar hij komt, noch waar hij henen gaat, - mag ook | |
[pagina 591]
| |
nog heden ten deele gezegd worden. Te regt vergelijkt de beroemde nollet den wind bij de beweging van het water, hetwelk, door eenen steen uit deszelfs evenwigt gebragt zijnde, zich al golvende en kabbelende verspreidt. Maar wie is het, vraagt hij, die den steen werpt, welke deze beweging verwekt? Wij kennen, namelijk, thans vrij wel den aard en de natuur van den wind; maar het is ons tot nu toe onmogelijk, in alle zijne oorzaken in te dringen. Zoo ver, echter, zijn wij gevorderd, dat, ofschoon ons nog veel ontbreekt, wij evenwel van sommige verschijnselen eene zekere en voldoende, - van andere eene oppervlakkige en waarschijnlijke verklaring kunnen geven.
Elke beweging van den dampkring, waardoor een gedeelte van denzelven uit de eene plaats naar de andere wordt overgevoerd, noemen wij wind. Hieruit volgt reeds van zelve, dat, zoo als door ontelbare middelen eene stof, zoo sijn als de lucht, in beweging kan gebragt worden, er ook even zoo vele oorzaken van den wind mogelijk zijn. Hoedanig nu is de aard van deze beweging? Geschiedt dezelve regtstreeks of wel golvende, even als de baren der zee? - Vele gronden schijnen voor het laatste te pleiten. Immers verwekt de wind eene zoodanige beweging van het water in de zee, en van het zand in de zandwoestijnen. Zoude hij zelf er dus niet aan onderworpen zijn? Ook het geluid plant zich al golvende door de lucht voort. De meeste winden waaijen niet onafgebroken met dezelfde kracht en snelheid, maar bij tusschenpoozen en met rukken, zich beurtelings verheffende en verminderende, ten volle met eene golvende beweging overeenkomstig. - Er doen zich echter hieromtrent ook eenige zwarigheden op; daar wij, noch bij ligte ligchamen, als zij door den wind voortgedreven worden, noch bij de wolken, eene zoodanige golvende beweging ontwaren. Waarschijnlijk, derhalve, zal beiden plaats hebben, en mag men ook hier, in het algemeen, eene zeer groote verscheidenheid vaststellen. Het zij men zich echter den wind golvende of regtlijnig voortgaande verbeelde, in beide gevallen kan hij in een oneindig aantal van rigtingen tot ons komen: loodregt van boven naar beneden, omgekeerd van beneden naar boven, in eene schuinsche strekking op den gezigt- | |
[pagina 592]
| |
einder, of wel evenwijdig aan denzelven. Voor zoo verre hij op de laatstgenoemde wijze waait, heeft men de gewone wiskundige verdeeling van den cirkel in 360o te baat genomen, om eene bepaalde streek aan te wijzen. Eertijds onderscheidde men slechts vier hoofdwinden, van de vier hoofdpunten des hemels afkomende. Anderen, echter, verkozen zes hoosdstreken aan te nemen, en ieder van deze wederom in twee te splitsen; zoo als uit strabo, seneca en plinius blijken kan. Meest algemeen, echter, heeft men aan de eerstgemelde bepaling van vier hoofdwinden de voorkeur gegeven, en den gezigteinder achtledig verdeeld; hetgeen dan nog vier streken, voor winden tusschen de hoofdwinden waaijende, opleverde. Vitruvius verhaalt ons van een' achthoekigen toren, te Athene door andronicus cyrresthes gesticht, op welks acht zijden, naar de acht windstreken gekeerd, acht onderscheidene beelden, ieder met den aard des winds, uit die streek waaijende, overeenkomstig, waren uitgehouwen. Eene naauwkeuriger bepaling van de streek des winds hadden de ouden, door hunne minder volledige en uitgestrekte scheepvaart, niet noodig. Naderhand, echter, heeft men, ten dienste der zeelieden, goedgevonden, het getal van streken nog tweemaal te verdubbelen, en dus in 't geheel tweeëndertig streken, ieder 11o 15′ van elkander verwijderd, vast te stellen. Volgens musschenbroek zouden de Hollanders het eerst aan dezelve de namen gegeven hebben, welke nog heden ten dage gelden, en genoegzaam over de geheele wereld, althans bij alle beschaafde volken, zijn aangenomen geworden. Men neemt, in het algemeen, tweederlei soort van winden waar; regelmatige en onregelmatige. Door regelmatige bedoelt men dezulke, welke geregeld elk jaar dezelfde verschijnselen opleveren; cerwijl de onregehnatige, geenen regel volgende, aan elke mogelijke verandering en afwijking onderworpen zijn. Bij de eerstgemelde alleen zullen wij ons thans bepalen. De beschouwing der laatste zal het onderwerp van eene andere Verhandeling uitmaken.
De regelmatige winden worden in twee soorten verdeeld; te weten, in dezulke, die, met eenig verschil in snelheid, altijd uit eene bepaalde streek waaijen, en daarom bestendige winden genoemd worden; en in andere, die | |
[pagina 593]
| |
slechts gedurende een bepaald tijdperk van denzelfden kant komen, en naderhand meestal door eenen vlak tegengestelden wind worden opgevolgd; men noemt dezelve, om deze reden, beurthoudende winden. Beide deze winden heerschen alleen of voornamelijk tusschen de keerkringen in de gezengde luchtstreken, en worden door de zeelieden inzonderheid in de Atlantische, AEthiopische en Indische zeeën waargenomen. Waarin mag de oorzaak van zulk een wonderbaar verschijnsel bestaan? Het valt reeds van zelve in 't oog, dat een uitwerksel, zoo algemeen, ook van een algemeen beginsel zijnen oorsprong moet ontleenen. Het is een' ieder genoegzaam bekend, welken invloed de warmte op eene stoffelijke zelfstandigheid oefent: dat zij, namelijk, de poren of ledige tusschruimten indringt, de vaste deelen van elkander verwijdert, en een ligchaam naar alle kanten uitzet. Elke vermeerdering van warmte heeft dus eene vermeerdering van uitgebreidheid en eene vermindering van soortelijke zwaarte ten gevolge. Bijaldien echter, integendeel, een ligchaam een gedeelte zijner verkregene warmte verliest, heeft het omgekeerde plaats: de vaste deelen worden naauwer met elkander vereenigd, en het ligchaam, tot een' kleineren omvang teruggebragt, verkrijgt eene grootere digtheid. Aan dit zelfde uitwerksel nu is de lucht door het vermogen der warmtestof blootgesteld. Wanneer derhalve een gedeelte van den dampkring door eenigerhande oorzaak eenen hoogeren graad van warmte verkrijgt, wordt de lucht daar ter plaatse ijler en begeeft zich naar boven; hare ledige plaats wordt door de omringende lucht ingenomen, welke wederom het zelfde zal ondergaan, als de oorzaak der verwarming blijft voortduren. Op deze wijze wordt er een gestadige toevoer van lucht, eene beweging van den dampkring, een wind, van alle kanten naar deze plaats komende, voortgebragt. Passen wij nu dit beginsel toe, om te zien, wat er tusschen de keerkringen, door de werking der zon en de dagelijksche beweging der aarde, moet plaats hebben. Uit beider vereeniging toch ontstaat de bestendige oostelijke wind, welke aldaar steeds wordt waargenomen. Door de loodlijnige rigting der zonnestralen, worden de landen, tusschen de keerkringen gelegen, zeer sterk verhit, in vergelijking van die gene, welke verder van den evenachtscirkel verwijderd zijn, en het zonlicht | |
[pagina 594]
| |
in eene meer schuinsche strekking ontvangen. Om deze reden is de dampkring boven de eerstgemelde plaatsen altijd ijler dan die, welke de koudere gewesten, in de nabijheid der beide polen, omringt. Het evenwigt tusschen beiden wordt dus gedurig verbroken, en er heeft een gestadige toevoer van lucht, van de beide polen naar den evenachtscirkel, plaats. Ware nu de aardbol in rust, zoo zoude er uit deze oorzaak een gestadige noorde- en zuide-wind in de gezengde luchtstreken geboren worden. Door de dagelijksche omwenteling, echter, van de aarde, welke zich tot al datgene, wat met dezelve in verband staat, uitstrekt, wordt ook de dampkring medegevoerd, en verkrijgt eene beweging van het westen naar het oosten. De luchtstroom derhalve, welke zich naar den AEquator begeeft, wordt hierdoor aan eene dubbele beweging onderworpen; te weten, aan de eene zijde, van het noorden naar het zuiden, en van het westen naar het oosten; aan de andere zijde van het zuiden naar het noorden, en eveneens van het westen naar het oosten. Hij moet dus aan weerskanten eene gemiddelde rigting volgen, en aan de noordzijde eenen noordwesten, aan de zuidzijde eenen zuidwesten wind veroorzaken. Naar ons gevoel, echter, schijnt de wind hier van eenen geheel anderen en bijna tegengestelden kant te komen; namelijk, aan de noordzijde van den evenaar uit het noordoosten, en aan de zuidzijde uit het zuidoosten. Vanwaar deze schijnbare tegenstrijdigheid? - Zij laat zich, door een weinig toezigt op de onderscheidene mate van beweging, welke de dagelijksche omwenteling der aarde over de verschillende streken van hare oppervlakte verspreidt, gereedelijk oplossen. Die plaatsen toch, welke onder of nabij den evenaar gelegen zijn, moeten elken dag eenen veel grooteren weg afleggen dan die, welke zich verder van denzelven af en nader bij de polen bevinden, en bezitten hierdoor op elken oogenblik eene veel grootere snelheid. Hetzelfde nu geldt voor de lucht, welke deze plaatsen omringt. Dit veroorzaakt, dat de noordwestelijke luchtstroom aan de eene, en de zuidwestelijke aan de andere zijde van den evenachtscirkel, in zijne rigting van het westen niet zoo snel voortgaat, als de bewoners der landen tusschen de keerkringen gelegen; ten gevolge waarvan zij denzelven voorbijstreven, doorklieven, en, naar hun gevoel te oordeelen, daar de rigting uit het noorden en zuiden | |
[pagina 595]
| |
onveranderd dezelfde blijft, eenen N.O. wind aan de noordzijde, en eenen Z.O. wind aan de zuidzijde van den evenaar ondervinden. Men moet echter hierbij nog op eene andere omstandigheid acht geven. Zij is deze: dat, door de omwenteling van den aardbol, niet alle plaatsen van den dampkring, tusschen de keerkringen gelegen, gelijktijdig even zeer verwarmd worden, maar die gene het meest, welke de zon boven zich hebben, en onmiddellijk de werking harer stralen ondervinden. Het oostelijk gedeelte van den dampkring, boven hetwelk de zon haren weg reeds heeft afgelegd, zal hierdoor bestendig warmer zijn dan het westelijk, waar de zon naar toe gaat, en de lucht in het oosten ijler dan in het westen; waardoor, om dezelfde reden als straks, een gedurige toevoer van lucht, of een wind, van het westen naar het oosten, ontstaat. Deze wind is dus tegengesteld aan den vorigen; hij is echter veel minder dan deze, en van daar komt het, dat wij van denzelven niets bespeuren. De oorzaak hiervan is niet verre te zoeken. Het valt toch van zelve in 't oog, dat het verschil in ijlheid tusschen het oostelijk en westelijk gedeelte van de lucht, welke de keerkringen omringt, op verre na niet zoo aanmerkelijk zijn kan als dat, 't welk er tusschen deze streek van den dampkring en zijne meer noordelijke of zuidelijke gewesten moet plaats hebben. De wind, uit deze laatstgemelde oorzaak ontstaan, overtreft dus verre dien genen, welke, door middel van de eerste, in eene tegengestelde rigting geboren wordt. Hij vernietigt denzelven geheel en al, en maakt hem voor onze gewaarwording onmerkbaar. Men ziet, hoe eenvoudig, en, als 't ware, van zelve, alles uit de ontwikkeling van de aangenomene beginsels voortvloeit. Even gereedelijk zal men tot eene bevredigende oplossing gebragt worden van de afwijkingen, welke er hier en daar van dit algemeen verschijnsel worden waargenomen. Ik bedoel echter hier alleen geregelde afwijkingen; want een ieder gevoelt ligtelijk, dat dezelfde oorzaken, welke op andere plaatsen de vrije en veranderlijke winden voortbrengen, ook hier haar vermogen niet verloren hebben, maar dezen wind dikwijls in velerlei opzigten wijzigen. De redenen hiervan zijn, vooreerst, de jaarlijksche beweging der zon, die, in hare loopbaan voortgaande, zich nu aan de | |
[pagina 596]
| |
eene, dan wederom aan de andere zijde van den evenaar bevindt; hetgeen noodzakelijk eenige verandering in de hoegrootheid en rigting van dezen algemeenen wind moet veroorzaken. Ten andere, en wel voornamelijk, de plaatselijke gesteldheid van sommige landen, aldaar gelegen. Slechts een enkel verschijnsel zal ik hier aanvoeren, hetgeen, om deszelfs tegenstrijdigheid met het zoo even gezegde, opmerking verdient. Op de kusten, namelijk, van Angolia, Caffaria, en Biafara, heerschen te allen tijde zuidelijke, en op de kust van Guiné zuidwestelijke winden. Deze landen echter liggen aan de AEthiopische en Atlantische zee, en dus tusschen de keerkringen, waar anders steeds de oostelijke wind ondervonden wordt. Wij moeten, ter verklaring hiervan, tot de plaatselijke gesteldheid derzelve onze toevlugt nemen. In het algemeen zal, bij eene gelijke kracht der zonnestralen, het land eerder en meer verwarmd worden dan de zee; (over de oorzaak hiervan zullen wij straks nader spreken;) doch dat land evenwel het meest en bij uitnemendheid, hetwelk een' zandigen bodem heeft. Het zand toch bezit een bijzonder vermogen, om zich met de warmtestof te vereenigen, en dezelve lang met zich verbonden te houden. Hierbij komt, dat, door de witte kleur van het zand, een groot aantal zonnestralen van hetzelve worden teruggekaatst, welke zich over de omringende voorwerpen verspreiden en daaraan hunne warmte mededeelen. Door beiden wordt te weeg gebragt, dat de dampkring boven een' zandigen grond eene veel grootere warmte verkrijgt, dan boven eenen bodem, welke uit andere aardstoffen bestaat. Een ieder bespeurt dit verschil des zomers bij onze gewone klei- en zand-wegen, en weet bij ondervinding, hoe verre, op een' heeten dag, de eerste boven de laatste te verkiezen zijn. Het zal nu genoeg zijn aan te merken, dat alle de opgenoemde landen eenen bij uitstek zandigen bodem hebben, en daarom derzelver dampkring bestendig veel heeter zijn moet, dan die van de zeeën, welke er onmiddellijk aan grenzen. Hierdoor wordt dus een wind, uit deze zeeën komende, geboren; en, als men de ligging dezer landen op de aardglobe gadeslaat, blijkt het, dat zijne rigting, bij de eerstgemelde, Angolia, Caffaria en Biafara, van het zuiden, bij dat van Guiné echter van het zuidwesten, zijn moet. Deze wind is, blijkens de | |
[pagina 597]
| |
ondervinding, zoo sterk, dat hij den oostelijken wind, welke, om de bovengemelde reden, hier anders zoude moeten waaijen, overtreft en vernietigt. Het gezegde heeft inzonderheid plaats voor de kust van Guiné. Dit land ligt even aan de noordzijde van den evenaar, en strekt zich bijna van den vierden tot den elfden graad noorder breedte uit. Het wordt dus het meest verwarmd, als de zon zich in de noordelijke teekens bevindt. De zuidwestelijke wind moet dus op dezen tijd sterker dan in het ander gedeelte van 't jaar waaijen; hetgeen uit den aard der zake volgt, en met de ondervinding der zeelieden overeenstemt. Nog is hierbij opmerkelijk, doch het bevestigt de juistheid onzer voorgestelde redenering, dat, wanneer de zon de zuidelijke helft van hare loopbaan volbrengt, in de omstreken van deze kust veelal kalmte en veranderlijke winden worden waargenomen. Onze zeelieden ontwaren dit dikwijls, als zij van Kaap de goede hoop naar het vaderland terugkeeren. Het land toch wordt op dezen tijd aanmerkelijk verkoeld, en de wind, naar hetzelve toewaaijende, verminderd. Hij wordt dus geheel of ten deele door den immer waaijenden algemeenen oostelijken wind opgewogen; zoo dat zij elkander vernietigen en stilte voortbrengen. Dit geeft aan de toevallige oorzaken der veranderlijke winden gelegenheid, haar vermogen vrij en onbelemmerd, zonder eenigen weêrstand, uit te oefenen. Na hetgeen tot hiertoe wegens den aard en de natuur der algemeene winden is uitgelegd, zal het ons niet moeljelijk vallen, een denkbeeld te vormen van sommige dier winden, welke, de eene helft van het jaar uit eene bepaalde streek waaijende, den overigen tijd bestendig door eenen vlak tegengestelden wind worden opgevolgd. Men noemt dezelve passaat-winden of moussons, en zij zijn de eerste en voornaamste, waarop wij, bij onze overweging van de beurthoudende winden, tot welke wij nu overgaan, moeten letten. Ik zeg voorbedachtelijk van sommige; want het is er verre af, dat wij alle de verscheidenheden en afwijkingen, welke zich hier opdoen, tot zekere en bekende oorzaken zouden kunnen terugbrengen. Niets toch is moeijelijker, dan de volledige oplossing van verschijnselen, wier oorzaken uit de plaatselijke ligging en gebeurtenissen van eenig land of eenige streek van den aardbodem voortvloeijen. Nu is het ontegenzeggelijk, dat de passaat-win- | |
[pagina 598]
| |
den of moussons daarvan voor een groot gedeelte afhangen.
Deze soort van winden heerscht, even als de algemeene winden, bij uitsluiting onder den verzengden aardgordel; hetgeen ons reeds van voren doet vermoeden, dat zij met deze in een zeer naauw verband staan. En inderdaad kunnen zij niet wel anders, dan als eene bijzondere afwijking van dezelve, gewijzigd door andere plaatselijke of toevallige, doch geregelde oorzaken, beschouwd worden. Men treft hen voornamelijk aan in de Indische zee. In het noordelijk gedeelte b.v. van dezelve waait, gedurende het eene half jaar, of wel drie vijfde gedeelten van hetzelve, als de zon zich in de zuidelijke of het begin der noordelijke teekens bevindt, de gewone oostelijke wind; doch, zoo dra de zon verder noordwaarts geweken is, wordt dezelve door een zuidwestelijken wind vervangen; met deze bijzonderheid echter, dat hij aan de zijde van den Afrikaanschen wal zuidelijker, doch bij de Malabaarsche kust westelijker bevonden wordt. Men behoeft, om de reden van het een en ander in te zien, slechts een oog op de gesteldheid van den aardbol hier ter plaatse te vestigen. Aan het noorden van deze zee toch liggen verbazend uitgestrekte landen, welke, bij eene noordelijke afwijking der zon, eene zeer groote mate van warmte verkrijgen. Dit veroorzaakt, dat de wind, welke, ter herstelling van het verbroken evenwigt, derwaarts heen snelt, en waarvan de strekking zuidelijk en zuidwestelijk zijn moet, vermogender is dan de algemeene wind, welke in de andere maanden alhier in eene tegengestelde rigting heerscht. - Waarom echter vertoont zich deze wind, in den zuidwestelijken mousson, zuidelijker aan den kant van Afrika, en westelijker bij de kust van Malabaar? Een oog op de aardglobe slaande, ziet men, dat van Ceilon af, langs de Malabaar, Suratte, Perzië en Arabië, het land eene zeer groote inbogt maakt. Aan het oostelijk en noordoostelijk gedeelte van dezelve is niet anders dan vast land; terwijl men aan den noordwestkant de roode zee, de golf van Perzië, de Caspische en Middellandsche zeeën ontdekt. Daar nu het land, bij eene gelijke hoeveelheid van warmte, veel sterker verhit wordt dan de zee, moet zulks hier ter plaatse eene aswijking van den zuidelijken en zuidwes- | |
[pagina 599]
| |
telijken wind te weeg brengen, en hem in eene meer westelijke rigting veranderen; terwijl hij daar, in de nabijheid van den Afrikaanschen wal, in eene zuidelijke, eenigzins naar het westen geneigde, rigting, zich naar het land en de noordelijke, meer verwarmde, zeeën begeeft. Men heeft in deze landen, gedurende dit saizoen, meestal donker en regenachtig weêr. Geen wonder, daar de wind, uit zee komende, alle de dampen en uitwasemingen, welke zich aldaar in eene groote menigte in den dampkring bevinden, naar het land henen voert. Eene andere gewigtige en alleropmerkenswaardigste bijzonderheid, welke in deze zee voorvalt, verdient, dat wij er eenige oogenblikken bij vertoeven. In het zuidelijk gedeelte van dezelve waait, van half April tot half November, de gewone zuidoostelijke wind; doch niet verder dan tot den tweeden graad zuider breedte. Vervolgens heeft in de overige maanden hierbij eene zonderlinge verandering plaats, welke elk jaar geregeld wederkeert. Aan den eenen kant ten oosten, tusschen Timor en Nieuwholland, beginnen te dezer tijd eerst weste, naderhand noordweste winden te heerschen; aan den anderen kant echter, eenige graden bewesten de middaglijn van Ceilon, tot aan de Afrikaansche kust, oostelijke en noordoostelijke. Wij moeten hier in de eerste plaats letten op de reden, waarom zich de algemeene zuidoostelijke wind, welke hier tusschen de maanden April en November op de gewone wijze waait, niet verder dan tot den tweeden graad zuider breedte uitstrekt. Deze valt spoedig in 't oog. Het grootste gedeelte toch van dezen tijd is de zon in de noordelijke teekens, en wij hebben gezien, dat dit den zuidwestelijken mousson verwekt. Deze nu den algemeenen zuidoosten wind ontmoetende, vernietigt deszelfs vermogen en veroorzaakt stilte. Men bespeurt daarom hier, naderbij en over den evenaar, meestal kalmte, dwarrelwinden of travaden, welke dikwijls met donder en weerlicht verzeld gaan. Doch vanwaar komt het, dat wij, in de overige maanden, zulk een aanmerkelijk verschil tusschen de streken van den wind in het oostelijk en westelijk gedeelte van deze zee bevinden? Ik heb reeds gewag gemaakt van eene aanmerkelijk groote inbogt, tusschen de Malabaarsche kust en de noordoostkust van Asrika. Onmiddellijk aan deze grenst eene andere, welke zich van het uiteinde dier | |
[pagina 600]
| |
zelfde Malabaarsche kust, over Coromandel, Bengalen, Siam, tot aan Malacca uitstrekt. Wanneer nu de zon, haren noordelijken weg voleind hebbende, aan de noordelijke landen eene groote hoeveelheid van warmte heeft medegedeeld, en het zuidelijk gedeelte van zijne loopbaan intreedt, beginnen de evengemelde landen langzamerhand wederom te verkoelen. De zuidwestelijke mousson wordt dus gedurig zwakker, houdt eindelijk op, en er moet nu omgekeerd een luchtstroom van het land naar de meer verwarmde zee plaats hebben, welke, met den algemeenen oostelijken wind vereenigd, de opgenoemde verschijnselen zal voortbrengen. Zien wij, hoedanig zulks geschiedt. De luchtstroom, welke zich van het land naar de zee begeeft, vloeit aan den eenen kant over de kust van Malabaar uit het noord-noordwesten, en ter zelfder tijd langs de kust van Coromandel uit het N.O. en N.N.O. Deze beide luchtstroomen zouden dus elkander ergens, op eenigen afstand van de Malabaarsche kust, bij of onder den evenaar, ontmoeten; doch, door de werking van den oostelijken of zuidoostelijken wind, valt deze ontmoeting eenigzins verder naar het westen voor. Dan, de zon nu loodregt boven de zuidwaarts gelegene landen schijnende, wordt de dampkring aldaar, meer verhit; hetgeen eene trekking van den wind uit de zee naar het land moet veroorzaken. Men ziet hier ten oosten de groote eilanden Borneo, Sumatra en Java, en ten westen de kust van Afrika. De lucht dus tusschen beiden zich, als 't ware, verdeelende, en, ter herstelling van het verbroken evenwigt, naar weerskanten verspreidende, doet in de eerstgemelde streken eenen westelijken, in de laatstgenoemde eenen oostelijken wind ontstaan. De zon intusschen zich al verder naar het zuiden begevende, strekt de noordelijke luchtstroom zich gedurig verder zuidwaarts uit; hetgeen aan beide deze winden eene meer noordelijke rigting geeft. Het gezegde zal genoeg zijn, om van den aard en de hoedanigheid dezer winden een oppervlakkig denkbeeld te vormen. Niets, ik herhale het, zoude welligt gemakkelijker zijn, dan eene volledige oplossing van dezelve, indien het mogelijk ware in alle plaatselijke oorzaken in te dringen. Doch hoe vele zijn er niet voorhanden, welke wij niet kennen; sommige misschien, welke wij niet eens vermoeden! - musschenbroek | |
[pagina 601]
| |
stelt het niet onmogelijk, dat hierbij ook onderaardsche oorzaken, uit den bodem der zee opkomende, of aldaar ontstaande, medewerken; zoodanige, b.v., welke aan de Indische zee, in de maanden Junij en Augustus, eene heldere melkwitte kleur mededeelen, waardoor somwijlen wijd en zijd zulk een helder licht ontstaat, dat men de zee naauwelijks van den hemel kan onderscheiden.
Wij komen nu tot de land- en zee-winden, ook wel kust-winden genaamd, welke, door hunne dagelijksche geregelde afwisseling, in de tweede plaats tot de beurthoudende winden behooren. Men treft dezelve insgelijks het meest onder den verzengden aardgordel aan; evenwel niet bij uitsluiting, zoo als de beide vorige winden, daar zij ook in de Middellandsche zee en elders bespeurd worden. De zee-wind wordt elken morgen, meestal ten 9 ure, het eerst door eenen togt, uit zee komende, en hierin geene, of eene zeer geringe beweging veroorzakende, merkbaar. Hij verheft zich echter gestadig, en groeit tegen den middag gewoonlijk tot eene stijve koelte aan. Hierna begint hij te verflaauwen. Ten 6 ure houdt hij eindelijk op, en wordt dan door eenen vlak tegengestelden wind, van het land naar de zee waaijende, vervangen, welke, den geheelen nacht door, tot eenigen tijd na den opgang der zon, voortduurt. De verklaring van dezen wind is aan geene moeijelijkheid onderhevig, en ontspruit eeniglijk uit de verschillende wijze, waarop het land en de zee bij eenen gelijken zonnestand verwarmd worden. De grond, namelijk, en de vaste voorwerpen van het land, nemen de warmte zeer spoedig tot zich, en deelen dezelve gelijktijdig mede aan den hen omringenden dampkring. De zonnestralen dringen hier niet diep in, en worden daarenboven wijd en zijd teruggekaatst. De zee, integendeel, biedt aan de zonnestralen eenen vrijen weg om tot eene groote diepte neêr te dalen, en ontvangt daarom van dezelve slechts eene geringe verwarming. Deze wordt nog minder, door de bestendige uitwaseming, waaraan de zee onderhevig is, welke altijd met verlies van warmte gepaard gaat. De dampkring is dus des daags boven de zee aanmerkelijk koeler, dan boven het land. Het evenwigt tusschen beiden wordt dus | |
[pagina 602]
| |
verbroken, en heeft, tot deszelfs herstel, eenen luchtstroom van de zee naar het land ten gevolge. Hiertoe werken nog bovendien mede de dampen, welke gestadig uit zee opstijgen, en aan de lucht eene grootere mate van veerkracht mededeelen. Het is waar, ook de dampkring boven het land wordt door zijne verkregene warmte veerkrachtiger. Dit echter kan, bij zoo vele andere oorzaken, welke hiertegen werken, slechts van weinig invloeds zijn. - Deze luchtstroom nu zal sneller of trager zijn, toe- of afnemen, naar gelange der hoegrootheid van het verschil, 't welk er tusschen de veerkracht van de land- en zee-lucht bestaat, en hieraan te allen tijde evenredig zijn. Vandaar derhalve, dat hij des morgens, als dit verschil het geringste is, slechts zachtkens eenen aanvang neemt; doch weldra met deszelfs aanwas zich verheft, en, tot na den middag, gedurig met eene grootere snelheid toevloeit. De zon, echter, nu tot haren ondergang hellende, wordt het land koeler, en de lucht, welke het omgeeft, digter. Deze verkoeling wordt nog bevorderd, door hetgeen de koudere zeelucht, naar het land overgewaaid, gestadig van deszelfs warmte ontvreemdt en tot zich trekt. De gemelde luchtstroom wordt dus ook in eene gelijke rede slapper, en houdt eindelijk geheel op, als het verbroken evenwigt wederom hersteld is. - Land en zee hebben nu genoegzaam even veel warmte. Dit evenwel duurt slechts een' korten tijd. Immers doet de vatbaarheid der vaste ligchamen, om de warmte langer dan de vloeibare bij zich te houden, de zee al spoedig, veel meer in evenredigheid dan het land, van hare warmte verliezen en aan den dampkring mededeelen. De lucht wordt daardoor al ras warmer boven de zee, dan boven het land. Dit onderscheid wordt nog grooter, naardien aan den eenen kant de dauw, welke veeltijds eenen warmen dag opvolgt, de verkoeling der landlucht bevordert, en aan den anderen kant de verdikte zeedampen aan de zeeluchteen nieuwen toevoer van warmte mededeelen. Hierdoor wordt nu omgekeerd een luchtstroom van het land zeewaarts voortgebragt, welke onafgebroken den ganschen nacht, tot den volgenden morgen, blijft voortduren. Bij dampig en nevelachtig weêr zijn deze winden gewoon te rusten, omdat de zon dan niet zoo vrij en onbelemmerd, als bij eenen helderen hemel, haar verwarmend vermogen op het aardrijk uitoefent, en uit dien hoofde de zee- en land-lucht niet zoo | |
[pagina 603]
| |
ongelijkmatig verwarmd worden. Men bespeurt dezelve het meest bij hooge en uitstekende voorgebergten, waar geene beletselen de zonnestralen opvangen, maar welke van alle kanten door dezelve beschenen worden. Op eilanden, rondom in zee gelegen, waaijen zij van alle kanten aan, en vloeijen dus, als 't ware, in één middelpunt te zamen, of omgekeerd in alle rigtingen daarvan af.
Vestigen wij nu, ten slotte, nog eenen enkelen blik op eenige andere winden, welke verder tot de regelmatige winden behooren. Ik bedoel hiermede vooreerst den wind, welke dagelijks overal, bij den op- en ondergang der zon, dit hemellicht tegenwaait. Het is toch natuurlijk, (en ik behoef dit, na zoo vele gelijksoortige gevallen, welke allen op dit zelfde grondbeginsel steunen, slechts even aan te stippen) dat daar ter plaatse de dampkring de meeste warmte verkrijgt, waar hij het naast aan de onmiddellijke werking der zon is blootgesteld, en dit eenen toevloed van lucht van alle kanten naar die streek veroorzaakt. Er moet dus, om deze reden, elken morgen een westelijke, elken avond een oostelijke wind ontstaan. Dit echter komt wel dikwijls, maar niet geregeld elken dag, met de ondervinding overeen; vermits niet zelden andere oorzaken, vermogender dan deze, een' wind uit andere streken voortbrengen, waarvoor de eerstgemelde moet zwichten. - Er doet zich echter hierbij eene zwarigheid op, welke wij niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Hoe komt het, namelijk, dat wij, om dezelfde reden, niet elken middag, als de zon het hoogst geklommen is, en de aardsche voorwerpen, in wier middagcirkel zij staat, het meest verwarmt, eenen dubbelen luchtstroom, van het oosten en westen afkomende, ontwaren? Op denzelfden grond toch, overeenkomstig met hetzelfde beginsel, schijnt dit dagelijks te moeten geschieden; terwijl wij er evenwel niets van bespeuren. - Het is zoo; maar wij moeten hier letten op een ander uitwerksel van de warmte op den dampkring, waarvan wij boven reeds met een enkel woord hebben gewag gemaakt, en 't welk hierin bestaat, dat zij deszelfs veerkracht aanmerkelijk verhoogt. Hierdoor weêrhoudt zij de lucht, welke anders werkelijk van het oosten en westen toestroomt. Men verneemt daarom den | |
[pagina 604]
| |
wind, hieruit geboren wordende, slechts op eenen afstand, in die streken, wier dampkring, wel is waar, door de nabijheid der zon eenige meerdere warmte verkregen heeft, doch niet gelijkredig in veerkracht is toegenomen, zoo als dit bij den op- en ondergang der zon plaats heeft. Een gelijksoortig verschijnsel, geheel hiermede overeenkomstig, treft men aan bij de bosch-winden, welke ik hier ook even wilde aanroeren. Zij heerschen in de nabijheid van boschrijke streken, vanwaar zij dagelijks na den ondergang der zon over de vlakte, welke dezelve omringt, heen waaijen. De zonnestralen kunnen in het digte bosch niet dan zeer gebrekkig indringen, en de lucht, daarin besloten, blijft dus kouder en digter, dan in de omstreken, welke vrij door de zon beschenen worden. Men zoude daarom reeds des daags eene toevloeijing van lucht van het bosch hier heen verwachten. Deze echter wordt opgehouden door den hoogeren graad van veerkracht, waartoe de lucht boven de vlakte door hare verkregene warmte gespannen wordt. Eerst na den ondergang der zon, wanneer, door de avondkoelte, de lucht, tevens met een gedeelte van hare warmte, hare grootere veerkracht verliest, zonder te gelijk evenredig in digtheid toe te nemen, stroomt de bosch-wind, tot herstel van het verbroken evenwigt, over de vlakte heen. Eindelijk breng ik hier ook bij die winden, welke zich in elk land geregeld jaarlijks op denzelfden tijd, en genoegzaam op dezelfde wijze, openbaren. Men noemt ze jaar-winden. Plinius maakt reeds gewag van noordooste winden, welke, van den 6 Julij af, gedurende 40 dagen, bestendig doorwoeijen in Griekenland, Thracië, Macedonië, en op de AEgeische zee. Zij slapen meestal des nachts, en beginnen zich 's morgens ten 9 ure te verheffen. Even alsof het hun moeite kostte te ontwaken, worden zij daarom van de zeelieden slaperige en vadzige winden genoemd. - Ons land heeft ook zijnen vasten jaarwind; den noorden wind namelijk, welke hier steeds in de maand September ondervonden wordt. Men neemt waar, dat, indien hij vóór den 10 Sept. eenen aanvang neemt, hij meestal bij of na den 20sten wederkeert; doch als hij omstreeks het midden van de maand invalt, hij achtereenvolgens, onafgebroken, en dan met veel geweld, tot groot nadeel der vruchten en | |
[pagina 605]
| |
plantgewassen, zijnen bepaalden tijd doorwaait. - Deze winden vereischen, zoo als natuurlijk is, voor elke plaats eene eigene en afzonderlijke verklaring. Derzelver oorzaken zijn grootendeels met plaatselijke omstandigheden en gebeurtenissen verbonden, welke het moeijelijk valt te ontwikkelen; en er behoort nog zeer veel toe, eer wij mogen hopen, hieromtrent een meer helder licht verspreid te zien. Wie nu, die met oplettendheid den aard dezer winden overweegt, voelt zich niet getroffen door de eenstemmigheid en orde, welke hierbij alomme heerschen? - door de zonderlinge eenheid, waarmede vele ongelijksoortige middelen in een enkel doel zamenloopen? - Doch waar zouden wij, zonder deze te bespeuren, ergens in het geschapene ons oog heen wenden? Schoon vertoont zich de natuur bij elken aanblik. Reeds haar uiterlijk aanzien boezemt ons een' vrolijken en verheugenden, een' statigen en eerbiedigen indruk in. Maar, wanneer de hand eener verlichte natuurkunde den sluijer harer geheimenissen opligt, hare inwendige gedaante vertoont, en die digte keten, die naauwe ineenvlechting van oorzaken en gewrochten ontvouwt; dan staren wij, verblind door den glans van het goddelijk vernuft, welk zich hier allerwegen naar ons terugkaatst; dan eerst verdwijnt de nevel, welke de ware en eigenlijke schoonheid der natuur voor ons verborgen hield. |
|