| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
Brief van Catharina de Medicis, koningin van Frankrijk, aan Paus pius IV, geschreven den 4 augustus 1561.
Allerheiligste Vader!
Zoo men U den toestand van Frankrijk, en de vele en groote moeijelijkheden, waarin het, door de verschillen over den Godsdienst, gewikkeld is, duidelijk genoeg beschrijven kon, twijfel ik niet, of Gij zoudt zelf, zonder uitstel, herwaarts komen, om, door Uwe tegenwoordigheid en Uw gezag, in de verwarringen raad te schaffen, en met al Uw verstand en alle Uwe krachten te arbeiden, om ze, door geschikte middelen, te regt te brengen en te doen eindigen. Gij zoudt U, van den eenen kant, de ontelbare menigte dier zielen voorstellen, die, omdat zij den weg der zaligheid niet wél kennen, zich in het verderf storten; en van den anderen kant zoudt Gij opmerken, dat het grootste deel des Rijks zich van de gemeenschap der Kerke afgescheurd en verwijderd heeft, en wel dat deel, hetwelk de meeste edelen en geleerden, en de voornaamste en bekwaamste mannen uit den burgerstand, bevat, welken het noch aan vermogen, noch aan overleg, noch aan andere vereischten, mangelt, om hunne belangen te bevorderen, en onder welken zich ook een aantal der rijksten en gegoedsten bevindt, die noch hunne middelen, noch het gevaar ontzien, om de zaak, die zij voorstaan, door te zetten. Voorts zoudt Gij zien, dat zij zoo eensgezind, en zoo overeenstemmend in wil en bedoelingen zijn, dat men zich over den ijver, waarmede zij hunne gemeene belangen behartigen, ten hoogste verwonderen moet, zoodat er geene mogelijkheid zij, om hen onderling te verdeelen, of met geweld te onderdruk- | |
| |
ken, zonder het dreigendst gevaar, om dit Rijk in zoodanige beroerten te brengen, welke deszelfs geheel bederf en volstrekten ondergang ontwijfelbaar zouden naar zich slepen. Daar het nu met de zaken alzoo gesteld, en de woede der partijschappen alom bekend is, daar ook het getal der misnoegden, van dag tot dag, grooter en geduchter wordt, en ik mij verzekerd houde, dat Gij steeds gedachtig zijt aan de weldaden, welken Gij voorheen van de Fransche Koningen ontvangen
hebt, en dat Gij (dewijl Uw tegenwoordig belang dit eischt, en dat zelfde belang het voor de toekomst vordert) met ernst zult willen behartigen, hetgeen, tot het stillen der onlusten, noodzakelijk is, zoo schrijf ik U, opdat Gij al Uw verstand en alle Uwe krachten te werk stelt, om aan de Kerk den vrede en de eensgezindheid weder te bezorgen.
Ik acht, dat men hierin te ligter slagen zal, omdat in Frankrijk, God zij geloofd! geene Wederdoopers zijn, geene ketters, geene zulken, die de Twaalf Artikelen des Apostolischen Geloofs, of derzelver verklaring, zoo als die, door de zes Algemeene Kerkvergaderingen, bepaald is, wederspreken; en daarom is ook het gevoelen van sommige Geleerden, wier oordeel ik gevraagd heb, dat Gij, zonder eenig gevaar, deze van elkander verschillenden tot de gemeenschap der Kerke kunt toelaten, als welke die algemeene Geloofsbelijdenis, door de zes gezegde Kerkvergaderingen vastgesteld en duidelijk verklaard, aannemen, en dat andere verschillen zoo min de kerkelijke eenheid behoeven te verhinderen, als eertijds de verschillende viering van het Paaschfeest, of het onderscheiden gebruik van onthoudingen en plegtigheden, in de bediening der Sacramenten, en in andere deelen van den eerdienst, aan de gezegde eenheid hinderlijk geweest is; terwijl men ook, op deze wijze, het eindigen der verschillen tusschen de Latijnsche en Grieksche Kerk zou kunnen bevorderen. De gemelde geleerde en brave mannen vertrouwen daarom, dat, als men de twisten aldus deed zwijgen, God zich over de zijnen zou ontfermen, en hun, na het verdrijven der tegenwoordige duisternis, eens het waarachtig licht der waarheid zou doen opgaan. Zij meenen verder, dat, zoo dit algemeen hulpmiddel niet gevalt, schoon het altijd aan de uitspraak eener algemeene Kerkvergadering onderworpen moet worden, het dan toch volstrekt noo- | |
| |
dig is, dat Gij, ten spoedigste, eenigen anderen meer bijzonderen maatregel beraamt, om in den tegenwoordigen dringenden nood te voorzien; want dat het uitstellen hiervan onheilen zal berokkenen, waaraan daarna, op geene wijze, herstel zal zijn toe te brengen. Voorts behoort (naar hun inzien) het hulpmiddel tweevoudig te zijn, en geschikt, zoo om
de genen, die zich reeds uit de gemeenschap begeven hebben, tot dezelve terug te brengen, als om hen, die nog in dezelve zijn, daarin te houden. Om de eersten te winnen, zou hun noodig dunken, dat men dezelven onophoudelijk daartoe aansprake, en de geleerdsten van beide zijden tot onderlinge minnelijke handelingen bijeenriepe, - dat de Bisschoppen en derzelver dienaars van het verkondigen van Gods woord naarstig hun werk maakten, en het volk tot onderlingen vrede en eendragt vermaanden, en dat men, intusschen, ter wederzijden, zich van alle hevigheid onthielde. En dewijl ik dit middel geschikt geoordeeld heb, om eenheid te bevorderen, heb ik het, met nadruk, aan hen bevolen, die zich reeds aan Uwe gemeenschap onttrokken hadden, en ik ben, tot hiertoe, gehoorzaamd geworden.
Doch wat hen betreft, die zich nog niet van U hebben afgezonderd: velen derzelven hebben wel geen oogmerk, om U te verlaten; doch zij worden aanhoudend geslingerd door twijfelingen, voornamelijk omtrent de drie volgende punten. Het eerste is, dat zij bedenken, dat de vroegste Christenen geene beelden in hunne kerken gehad hebben. Zij weten, dat God uitdrukkelijk verboden heeft, dezelven aan te bidden, en ze op zulke plaatsen te stellen, daar ze aangebeden kunnen worden. Zij weten ook, dat gregorius dit verboden heeft, en dat brave mannen, die ze, sedert, in de kerken hebben opgenomen, uitdrukkelijk verklaard hebben, dat zij tot geen ander einde dienden, dan om aan het onkundig volk de afwezige heiligen te herinneren; dat dit echter tot zeer vele dwalingen, bedriegerijen en leugens aanleiding gegeven heeft, en dat vele verleiders, tegen het oogmerk der oude leeraren aan, den beeldendienst allerschandelijkst, tot hun bijzonder gewin, misbruikt hebben, zoodat veler gewetens hierover zwaarlijk ontrust zijn, die daarom den kerkgang vermijden, opdat zij niet verpligt worden, om voor de beelden te knielen. De zaak derhalve wél ingezien, en van den eenen
| |
| |
kant de daarvan erkende nadeelen, van den anderen de daaruit gehoopte voordeelen, bedaardelijk overwogen zijnde, moogt Gij overleggen, of het beter zij, de beelden geheel weg te nemen, dan ze, tot veler ergernis, ter aanbidding voor te stellen, daar dit toch noch door God geboden is, noch de Kerk ze verder, dan met een bepaald oogmerk, ingevoerd heeft, en daar het onbetwistbaar is, dat men, in derzelver vereering, veel verder gegaan is, dan bedoeld was. Zou het, om alle gelegenheden tot het uitvaren tegen dit gebruik weg te nemen, en om die genen te behouden, waarvan wij spreken, niet raadzaamst zijn, om de beelden van de altaren weg te-nemen, en ze bij, of binnen, of buiten de kerken, te plaatsen; met verklaring, dat men dit deed, omdat eenige, deels baatzuchtige en slechte, deels onkundige, menschen aanleiding hebben gegeven, dat het volk dezelven, tegen de instelling der Kerke, misbruikt heeft?
Het tweede punt betreft de bediening der Sacramenten van den doop en het h. avondmaal. - Met betrekking tot den doop merkt men aan, dat zich vele godvreezende en brave lieden verwonderen over de duivelbezweringen en sommige formulier-gebeden, welke men gewoon is daarbij te gebruiken; dewijl dezelve, alleen van eenig nut kunnende zijn voor de genen, die ze verstaan, naar hun oordeel, ten aanzien van het grootste deel des volks, dat er niets van verstaat, nuttiger zouden worden achtergelaten. En, voor zoo veel men doorgaans meent en beweert, dat deze, den doop voorafgaande, plegtigheden noodzakelijk zijn, zegt men, dat dit strijdt met de gezonde leer der Kerke, volgens welke, in dit Sacrament, alleen het water en het woord, en niet de duivelbezweringen en gebeden, tot het wezen des Sacraments behooren. Voorts zegt men, dat men, in den doop, zich van de woorden der oude Catechismen bedient, welke geheel buiten gebruik zijn, en dat het dus overtollig is, zich daaraan nog te houden. Ook stoot het sommigen, dat de een of andere ziekelijke, en welligt aan deze of gene gevaarlijke en besmettelijke kwale onderhevige, priester een kind in den mond spuwt, waarvan de gevolgen allernadeeligst zijn kunnen, en men meent, dat Gij alle deze bedenkingen zoudt kunnen wegnemen, door te verklaren, dat het aan elks vrijheid staat, om, bij den kinderdoop, de bezwerin- | |
| |
gen en gebeden te behouden, of wel zich, enkel en eenvoudig, zonder eenig bijvoegsel, alleen te bepalen tot het wezen des doops, dat is tot het water en het
woord, en wel het laatste in de gewone en gemeene volkstale overgezet, welke vrijheid veel onschadelijker zijn zou, dan de ergernis, of de afzondering, van velen, terwijl men er de aanleiding door zou wegnemen, dat vele kinderen, buiten de Roomsche Kerk, gedoopt worden.
Wat het h. avondmaal belangt: men zegt, dat vele vrome menschen, in hetzelve, op driederlei wijze, ontsticht worden. Vooreerst door het vieren dezer plegtigheid enkel onder ééne gedaante, (dat is alleen met brood, of met den ouwel.) Zij kunnen (zegt men) hun geweten niet bevredigen of gerust stellen, door het gezag van de Kerkvergadering van Constans, en door het gebruik, hetwelk daaromtrent, slechts sedert weinige jaren, is ingevoerd, daar jezus christus uitdrukkelijk gezegd heeft: neemt, eet, drinkt, en daar paulus, gelijk hij gezegd heeft, alwie van dit brood eet, zoo ook gezegd heeft, en uit dezen drinkbeker drinkt; bij welk duidelijk woord van God komt het oud gebruik, bij de Kerk duizend jaren, of langer, standvastig onderhouden. En, hoewel zij, overeenkomstig met den eerbied, dien zij der Kerke toedragen, de Kerkvergadering van Constans geenszins klein achten, is er echter, dewijl zij, uit vreeze van mis te tasten, de klare woorden der H. Schrift en het oud gebruik der Kerke tegenwerpen, gevaar, dat het, terwijl men hierover twist, aan anderen ligt zal vallen, om zwakken tot hun gevoelen over te halen, en hen alzoo van de gemeenschap der Roomsche Kerke af te trekken; dewijl de tegenwerping, welke het uitdrukkelijk woord van God en andere duidelijke gronden voor zich heeft, niet kan nalaten van groot gewigt geacht te worden. Gij moogt daarom overwegen, of het van genoegzaam belang zij, om, in weêrwil der Kerkvergadering van Constans, de bediening des h. avondmaals, door de eene of andere nadere en gevoegelijke verklaringe, in haar geheel te herstellen, (dat is ook den beker, of het gebruik van den wijn, aan de
leeken toe te staan.) - De tweede reden van aanstoot, waarom sommigen schromen het h. avondmaal, in de Roomsche Kerk, te oefenen, is de wijze der bedieninge, dat men namelijk het Bondteeken slechts aan éénen, of weinigen, afzonderlijk uitreikt,
| |
| |
zonder het doen van eenige gebeden, die voor het gemeen verstaanbaar zijn, en zonder de beteekenis dezer plegtigheid te verklaren; terwijl de wederstrevers beweren, en waarlijk duidelijk bewijzen, dat zij hieromtrent de oude gewoonte der Kerke op nieuw ingevoerd hebben. Het is niet uit te drukken, hoe veel deze verschillende wijze van het h. avondmaal te vieren, bij velen der onzen, toebrenge, om onze gemeenschap te verlaten; want, daar zij, van den eenen kant, slechts den een of anderen afzonderlijk, of weinigen te gelijk, zonder gebeden, zonder redevoering, zonder dankzegging, onder het uitspreken van eenige woorden, die zij niet verstaan, het Sacrament, alleen onder ééne gedaante, zien nemen, en van den anderen kant hooren en zien, hoe eene groote vergadering van menschen, ten zelfden tijde, hare geloofsbelijdenis verstaanbaar aflegge, openlijke erkentenis van zonden doe, Gode dankzeggingen en gebeden opdrage, in de gewone tale Psalmen zinge, en eene Leerrede aanhoore, waardoor men tot een godzalig en Christelijk leven opgeleid, en tot het ontvangen van het h avondmaal voorbereid wordt, is het waarlijk niet moeijelijk te begrijpen, dat zulken, die, alleen uit godsdienstige beweegredenen, onze zijde houden, hieruit aanleiding nemen, om ons te verlaten. Dat Uwe Heiligheid zelf beslisse, of het, tot voorkoming van dit nadeel, niet dienstig zij, de bediening van het h. avondmaal ééns in elke maand, volgens het gebruik der oude Kerk, toe te laten; dat is, dat de Kerkedienaars, op de eerste Zondagen van elke maand, of, zoo zij daartoe verzocht worden, meermalen, alle die genen mogen zamenroepen, die het h. avondmaal verlangen te gebruiken, - dat alsdan, in de volkstale, een Psalm gezongen, algemeene belijdenis van geloof en zonden gedaan, en openbare gebeden voor
het welzijn der Overheden, voor de gepastheid van het weder, voor het wél slagen van de gewassen der aarde, en voor de herstelling van kranken en bezochten, gestort worden, en dat dan ook de eene of andere plaats uit de Evangeliën, of Brieven van paulus, betrekking hebbende tot het h. avondmaal, gelezentusuitgelegd, en het sacrament zelf, onder de beide gedaanten, uitgedeeld worde. En, hoewel dit nieuw en een weinig ongewoon moge voorkomen, zoo zal echter, daar de Apostelen en hunne naaste opvolgers alzoo gedaan hebben, de heilige vader niet gezegd kunnen worden, hierin iets
| |
| |
tegen Gods gebod en het gebruik der Kerke vastgesteld te hebben. Opdat Gij nu moogt verstaan, waarom men hierop, met zoo veel nadruk, dringt, dient Gij te weten, dat niets de consciëntiën zoo zeer ontrust, als de vrees van de Sacramenten niet behoorlijk te ontvangen. Te dezen aanzien maken de afgewekenen grooten ophef, en roepen, dat Gods gebod geschonden wordt, en daardoor komt allengs onze dienst, en vervolgens onre geheele leer, in kleinachting, zoodat, indien Gij er niet in voorziet, de schande en het verwijt hiervan, met den tijd, ook op U zelf zal nederkomen. Geen gereeder hulpmiddel nu schijnt hier tegen te kunnen gevonden worden, dan de bediening van het h. avondmaal, op de zoo even gemelde wijze; en het is hierom, dat ik daarop te ernstiger bij U aanhoude, en U bid, dat Gij toch spoedig aan deze verwarringen te gemoet wilt komen. - De derde steen des aanstoots is de jaarlijksche viering van het Feest van den zoogenoemden h. sacramentsdag, wanneer het Ligchaam des Heeren, langs de straten, openlijk wordt ten toon gedragen. Hieraan ergeren zich velen van de geleerdsten dezes Rijks, betuigende daarbij, met geen goed geweten, tegenwoordig te kunnen zijn, omdat het strijdt tegen de uitdrukkelijke instelling van het Sacrament: neemt, eet, drinkt, en doet dat tot mijne gedachtenis, dat is, doet hetgeen ik gedaan heb. Nu zeggen zij, dat er zoo veel onderscheid is tusschen het brood ten toon te dragen en het dadelijk te eten, als er zou zijn tusschen het omdragen van een geneesmiddel in eene ziekenkamer, en het ingeven van hetzelve aan den zieken. Paulus (zeggen zij) heeft niet bevolen: draagt dit brood langs de straten; maar hij heeft gezegd: wie van dit brood eet, en uit
dezen drinkbeker drinkt. Daarenboven (vervolgt men) christus is in den hemel, en vordert dus alleen eenen geestelijken eerdienst. Men verongelijkt hem dus, door alle die uitwendige en ligchamelijke eerbewijzingen; dewijl hij juist daarom van de aarde ten hemel is gestegen, opdat men hem, met geen aardschen, maar met een waarachtigen en geestelijken dienst, eerbiedigen en vereeren zou. Eindelijk beweert men, dat deze plegtigheid van 's Heilands ligchaam om te dragen geenszins rust op eenig gezag der Schrifture, maar haren oorsprong enkel aan de godsvrucht van een bijzonder mensch verschuldigd,
| |
| |
en sedert, allengs, in gebruik gekomen is; dat noch clemens, noch gregorius, welke den Sacramentsdag hebben ingesteld, daarbij eenig gewag gemaakt hebben van dezen omgang door de steden, en dat derhalve onze geestelijken zeer misdoen, wanneer zij, tegen den wil der gezegde Pausen, op dezen dag meer, dan op eenigen anderen, allerlei soort van ongebondenheid toelaten, en dus oorzaak zijn, dat christus, die van de zijnen opregte vernieuwing van leven eischt, en, in zijn woord, alle losbandigheid ten gestrengste veroordeelt, in het geheel niet vereerd of gediend wordt. En deze zaak komt, niet alleen aan hen, die zich van onze gemeenschap hebben afgezonderd, maar ook aan die genen, die ons minst zouden willen verlaten, zeer ergelijk voor; dewijl zich daarin zoo veel verkeerds vereenigt, - ontheiliging van het Sacrament, tegen het woord Gods en de goedgekeurde gebruiken der Kerke, - misbruik van dezen plegtigen dag door velen, tot het bedrijven van schandelijke zonden, - en aanleiding tot het verwekken van gevaarlijke oproeren, zoo als wij, tot onze groote droef heid, dus verre ondervonden hebben: zoodat, indien hierin niet voorzien worde, ten eenigen dage, door de ervarenis, zal blijken, dat het beter ware geweest, eene andere wijze van Godsvereering te zoeken, dan deze plegtigheid, tot zoo grooten nadeel en ergernis, te behouden.
Voorts is er nog een ander voorwerp van grooten aanstoot. Elk roept, dat het der Kerke tot schande strekt, dat de misse, door onkundige, zedelooze en een openbaar slecht leven leidende priesteren, ontheiligd en tot een eerloos gewin misbruikt wordt, terwijl niemand, tot verbetering hieromtrent, arbeidt. Dit heeft, reeds sedert lang, den eerbied des volks voor de misse zeer verminderd, terwijl sommigen onder ons, zelfs verder gaande, ook bedenkingen omtrent dezelve opwerpen, zoo ten aanzien van haar wezen, als ten aanzien van hare bedieninge. Omtrent haar wezen merken zij aan, dat, naar de verzekeringen der Kerkelijken, de Priesters christus offeren, en dat zij dit hun offer meer achten, dan het offer, dat christus zelf gedaan heeft; - dat wel sommigen uit de Leeraren zeggen, dat het offer der Priesteren alleen eene af beelding en een gedenkteeken is van die waarachtige offerande, welke christus eenmaal voor ons geofferd heeft; maar dat het
| |
| |
onkundig volk, schier algemeen, door onkundige priesters, anders onderwezen wordt, zoo dat men hem voor eenen ketter houdt, die van hen verschilt, hetwelk, daar het waarlijk zeer ongerijmd is, aan de vijanden eene zeer gereede aanleiding geeft, om te lasteren. Ten aanzien der bedieninge heeft men vier dingen aan te merken. Vooreerst: dat alles in eene vreemde en onbekende taal wordt opgezegd, hetgeen en noodeloos en gevaarlijk is, dewijl het volk hieruit geen nut trekt, en dus, in zijne onkunde, enkel aan sommige uitwendige Godsdienstverrigtingen blijft hangen; terwijl het integendeel noodzakelijk is, dat de geloofsbelijdenis, door allen, klaar en duidelijk verstaan worde, en dat, zoo men de Latijnsche taal behouden wil, dan ten minste eene uitlegging, in de gewone volkstaal, daar worde bijgevoegd. Ten andere: dat, terwijl de gebeden, waarvan men zich hierbij bedient, de stichting van alle de toehoorderen bedoelen, niemand op dezelven amen kan zeggen, zoolang zij in eene onverstaanbare taal gedaan worden. Ten derde: dat, dewijl men, wegens de nuttigheid der misse, zich niet uitlaat, zonder welker blijkbaarheid derzelver bediening echter noodeloos kan schijnen, men aan de consciëntiën zeer weinig voldoet; en eindelijk, dat, daar hetgeen in de misse gezegd wordt, de gansche vergadering, en niet den Priester alleen, aangaat, en vooral datgeen, hetwelk van de oefening der gemeenschap gewaagt, het aan velen, te regt, als verkeerd en gansch ongevoegelijk voorkomt, dat de Priester alleen de gemeenschap oefent, terwijl de menigte enkel toeziet, - en dat men ook, om alle deze redenen, meent, dat het oud gebruik der Kerke behoort hersteld te worden.
Nu schiet het laatste hoofdpunt, wegens de wijze van Godsdienstoefening, nog over, waaromtrent te bezien staat, of, gelijk eertijds het Psalmgezang en de openbare gebeden, in de moedertale, vele stichting aanbragten, het zoo ook niet raadzaam zij, daar de vijanden zich hiervan thans bedienen, en er velen door tot zich getrokken hebben, ook het zingen van Psalmen, in de gewone landtale, en het doen van openbare gebeden, in de gemeene en voor elk verstaanbare volkssprake, weder in gebruik te brengen.
Dit is het voornaamste, waaromtrent ook zij, die zich van onze gemeenschap, zelfs met levensgevaar, niet zouden willen afzonderen, hervorming noodig ach- | |
| |
ten, en ten ernstigste verandering wenschen. Zij bidden, dat men hun deze aanwijzingen ten goede houde, daar zij Uw gezag geenszins willen verkort hebben, maar deze twee dingen vasthouden: vooreerst, dat in de leere niets worde veranderd, en ten andere, dat, zoo er, door de Kerkedienaren, iets misdaan zij, daarom echter de dienst niet afgeschaft, maar deszelfs aanzien gaaf en ongeschonden gehandhaafd worde. Deze twee dingen steeds vaststaande, meenen zij, dat er niets onwelvoegelijks in is, dat men omtrent andere punten, welke verbetering schijnen te behoeven, vrijmoedig onderzoek doe. Ik bid U derhalve, met allen mogelijken nadruk, dat Gij hierin voorziening wilt doen, ter voorkoming van grootere ongelegenheden, welke, buiten spoedige voorzorg, daaruit onfeilbaar zullen voortspruiten. Voor de rest beloof ik U, dat ik alles, met raad van brave mannen, en met omzigtigheid en ijver, zal bestieren tot den vrede der Kerke, en, zoo veel ik kan, tot handhaving van Uw gezag en Uwe waardigheid.
Wij hebben dezen belangrijken Brief, die wij niet weten, dat ooit, in het Nederduitsch, is uitgegeven, uit het oorspronkelijk Latijn vertaald, zoo als dat is geplaatst in het Scrinium Antiquarium Groninganum van wijlen den Hoogleeraar dan. gerdes, Tom. V. Part. II. p. 340 &c. Men ziet uit denzelven, welke voortgangen de Hervorming weleer, ook in Frankrijk, gemaakt had. ‘Het grootst, het best, het beschaafdst, en het aanzienlijkst en vermogendst deel des ganschen volks had dezelve omhelsd, en het was onmogelijk haar te onderdrukken, zonder het gansche Rijk in het uiterste gevaar te brengen.’ Hoe jammerlijk heeft dat Rijk, in volgende tijden, de waarheid hiervan ondervonden! Ja, zij werd vervolgens onderdrukt, deze reeds zoo ver gevorderde Hervorming; en de eerste, die daartoe hare helsche pogingen aanwendde, welke echter haar doel niet bereikten, was deze zelfde catharina de medicis, Koningin Moeder van den zwakken karel IX, die toen den Franschen troon bekleedde. Zij was het, die, na, bij herhaling, vruchteloos, getracht te hebben, om de Hervormden, door geweld van wapeuen, onder te brengen, den afschuwe- | |
| |
lijken moord van den verschrikkelijken sint-bartelsnacht beraamde en bestierde, in welken alle hunne voorname hoofden, en vele duizenden hunner aanhangeren, zoo onmenschelijk, als trouweloos, werden afgemaakt. Welk een monster was zij, die aldus de partij poogde te verdelgen, wier belangen zij, in dezen Brief, zoo dringend voorstond, wier zaak zij zoo zeer toonde goed te keuren, en wier bedoelingen en eischen zij zoo nadrukkelijk regtvaardigde! Doch voor zichzelve had zij geen Godsdienst. - En Paus pius! - Volgens getuigenis van den beroemden
Praesident thuanus, (Histor. Libr. XXVIII. Cap. VI. apud me Tom. I. p. 563. Ed. moviss. Tom. II. p. 116.) was hij, over dit vrijmoedig schrijven, vooral in zoo bedenkelijken tijd, ten uiterste getroffen, doch ontveinsde het, en bevorderde slechts het houden van de Algemeene Kerkvergadering, welke hij, reeds in het vorig jaar, te Trente had bijeengeroepen, te ijveriger; schoon hij niet voornemens was, om daarin iets te laten verrigten, hetgeen aan de verwachting, welke hij er van had ingeboezemd, kon beantwoorden: want zoo, en niet anders, moet men zijne woorden, die, zonder dat, geen bekwamen zin zouden hebben, verstaan, als hij wegens pius schrijft: immane quantum commotus est Pontifex: quod tamen ab illo, pro tempore, dissimulatum in causa fuisse creditur, ut de Concilio Oecumenico, cujus spem magis excitaverat, quam fidem praestare decreverat, serio cogitare coeperit.
Wat verder de bovengemelde slagting der Hervormden in Frankrijk betreft: het berigt derzelve verwekte aan Paus gregorius XIII zoo groote blijdschap, als catharinaas schrijven weleer ontsteltenis aan pius. Hij schonk aan den bode, die er de tijding van bragt, honderd dukaten, en begaf zich terstond naar de Kerk van Sint markus, om er God voor te danken. Ja, hiermede niet voldaan, liet hij, ter betooning van nog openbaarder erkentenis, eene plegtige Processie hierover houden, welke hij zelf, een eind wegs, verzelde; en, om de gedachtenis van den gruwel te vereeuwigen, liet hij penningen slaan, die, op de voorzijde, zijne eigene afbeelding hadden, en op de keerzijde die van eenen Engel, houdende in de eene hand een kruis, en in de andere een zwaard, waarmede hij de ketters aanviel, met
| |
| |
het opschrift: verdelging der Hugenooten. 1572. Zoo verhalen Roomsche Schrijvers zelven, en uit hen, onder andere, de Abt fleury, Biechtvader van lodewijk XV., in zijne Hist. Eccl. Livr. CLXXIII. No. XL. Tom. XXXV. p. 172. Volgens anderen liet hij ook, aan het Vatikaan, schilderijen ten toon hangen, waarop het bloedtooneel was afgemaald, (Vid. gerdes u.s. p. 576.) en in de Voorrede der Gedenkschriften van den Heer maurier, wiens Vader weleer Gezant wegens Frankrijk bij Hunne Hoogmogenden was, kan men lezen, dat hij, vele jaren daarna, te Rome, in de Kapel van paulina, nog een tafereel van het gebeurde gezien heeft, waarop, onder andere, het uit het venster werpen van den vermoorden Admiraal de coligny, die mede in deze slagting omkwam, en een van de hoofden der Hervormden was, was afgebeeld, met het onderschrift: pontifex colinii necem probat: dat is: de paus keurt den moord van coligxy goed. (Zie hofstede, Bijzonderh. der H.S.D. III. bl. 58, 59.) Dat de Spaansche tiberius, philips II, in de vreugde van gregorius deelde, is even min te verwonderen, als dat ook de uitvoerder zijner bloedige bevelen in de Nederlanden, duc d'alba, daarover zijne blijdschap niet verbergen kon. Zie het berigt, dat hij daarvan zond aan gillis van berlaimondt, toen Stadhouder van Gelderland enz., en den brief, waarin deze dat berigt aan Burgemeesteren,
Schepenen en Raad van Arnhem mededeelde, in de Chronijk van Arnhem, door den Heer g. van hasselt uitgegeven in 1790, in gr. 8vo., op bl. 203 env. |
|