| |
| |
| |
Bij de tentoonstelling van de voortbrengselen der volksvlijt, in het magazijn aan 's konings werf te Amsterdam.
Een ander heff' den wapenkreet,
En doe, met scherpgepunte schichten,
Den Brit, als de oorzaak van ons leed,
Den angel voelen zijner dichten;
Of stoke in 't Vaderlandsch gemoed,
Den oud-Bataafschen ijvergloed.
Mijn zanglust gruwt van 't Oorlogswee,
Verduurd sints zoo veel bange jaren,
Als of wij voor den zaalgen Vree,
Helaas! niet meer berekend waren;
Als of het redelijk geslacht
Niet meer aan zijn bestemming dacht.
Een ander voorwerp vuurt mij aan,
Om, onder 't krijgsrumoer der Volken,
Den toon der blijdschap aan te slaan:
Er breekt door digtgepakte wolken
Een straal, een glans, een heerlijk licht;
Het schijnt den Vorst in 't aangezigt.
In Hollands Arsenaal aan 't IJ,
't Ontzag der Zee in vroeger dagen,
Het steunpunt van 's Lands Koopvaardij,
Maar door het noodlot neêrgeslagen,
Daar staaft het hart van lodewijk
Zijn ware zucht voor 't Koningrijk.
Daar voelt de menschenvriend een traan
Van stille vreugd op bleeke wangen,
Zijn boezem voor een Koning slaan,
Wiens boezem slaat voor 's Volks belangen, -
De Vaderlandsche nijverheid
Wordt hier voor elk ten toon gespreid.
| |
| |
Behoefte en weelde vinden hier
De voorraadschuren reeds ontsloten,
Die, aangemoedigd door 't vertier,
Van jaar tot jaar zich steeds vergrooten:
Op 't zien van zoo veel soort en kleur
Verliest het oog zich in de keur.
Voortreflijk Lijnwaad, Baai en Bont,
En Lakens, die de uitheemsche tarten,
Bereid op Vaderlandschen grond!
Hoe streelt gij welgeplaatste harten;
Hoe noopt gij hem zelf tot uw lof,
Die zich vergaapte aan vreemde stof!
De schoone Zijde en 't zacht Fluweel,
Bij ons gesponnen en geweven,
Vermeestren onze zucht geheel,
Om aan geen Volk iets toe te geven,
Wanneer 't vernuft en ijver geldt:
ô Drift, die zoo veel goeds voorspelt!
Van zoo veel fraais daalt toch ons oog
Met wellust op het mindre neder:
Getuigt, wat deze zucht vermoog',
Gij Hoeden, Linten, Garens, Leder!....
Wij kunnen ons van top tot teen
In Vaderlandsche stoffen kleên.
Ook zien wij hier vernuft en vlijt
Tot huislijk nut en sieraad strekken:
Beschouw het heerlijk Vloertapijt,
Welks soorten onze erkentnis wekken;
En wat al Huisraad, hier verspreid,
Bewijst ons Hollands nijverheid!
De Wis- en Werktuigkunst vertoont
In uitgelezen meesterstukken,
Hoe rustlooze ijver wordt bekroond,
En aangevuurd bij 't welgelukken:
Zoo stijge de eêlste wetenschap
In Holland tot den hoogsten trap!
| |
| |
Een gansch taafreel van 't nut en 't schoon
Durft zich mijn zwakheid niet vermeten -
Doch 't ware een onvergeefbre hoon,
Wierd Dommer's Porselein vergeten,
Wiens luister aan den Amstel praalt,
En ons op kunst en smaak onthaalt.
Terwijl wij hier vol dankbaarheid
Door 't ruim trezoor der Volksvlijt stappen,
Wordt onze geest te rug geleid
Naar Haarlems School der Wetenschappen:
De Huishoudspruit der Maatschappij,
Geplant aan 't Spaarne, bloeit aan 't IJ.
ô! Mogten werkzaamheid en kunst
Steeds groeijen met de tegenspoeden,
En ons, beschermd door 's Hemels gunst,
Met eigen koren leeren voeden,
Daar 's Konings zorg den Landbouw schraagt,
En roem op 's Volks behoudnis draagt.
Zoo zie eerlang 's Volks nijverheid,
Voor schrale heiden, woeste duinen,
En meren, zich een schat bereid,
In welige akkers, vruchtbre tuinen;
Opdat, hoe meer de Handel kwijn',
Die zegen ons te meer beschijn'.
Maar, goede Hemel! hoor de beê,
De zucht van zoo veel menschenvrinden,
En gun ons, bij een vasten Vreê
Onze oude welvaart weêr te vinden:
Bewaar door uwe sterke hand
Den Koning voor ons Vaderland!
In Herfstmaand 1809.
j. de jongh.
In het Mengelwerk van No XII. bl. 514. reg. 21 en 22. is, door wegvalling van twee letteren, eene zonderlinge fout ingeslopen; er staat: onder zoodanige Boomen niet te gaan huilen; men leze: onder zoodanige Boomen te gaan schuilen. |
|