Eene uistorische anecdote.
Theodoricus brikman, zevenëntwintigste Abt van Sint michiel te Hildesheim, was een der Vaderen op 't Concilie van Constans, hetwelk 't gebruik van den Beker in 't Heilig Avondmaal aan de leeken ontzeide, en joannes hus en hieronymus van praag verbranden liet. Dewijl hij een man van zeer veel aanzien was, maakte hij eene groote vertooning, en werd gekozen, om de Misse van den h. geest, ter opening van het Concilie, te lezen. Hierin kweet hij zich zoo wel, dat een der Cardinalen onderstelde, dat hij Doctor in de Godgeleerdheid, of in het Kerkelijk Regt was, en verlangde kennis met hem te maken. Hij sprak hem daartoe in het Latijn aan, betwelk hij niet verstond, zoo dat hij niet wist te antwoorden. Hij vroeg derhalve zijnen Capellaan, die bij deze ontmoeting tegenwoordig was, in het Hoogduitsch, om raad in deze verlegenheid. Deze zeide: Noem slechts, in uwe moedertaal, de namen op van ettelijke kasteelen en gehuchten in de nabuurschap van Hildesheim. Hij deed dit, en de Cardinaal, hem nu mede niet verstaande, vroeg aan den Capellaan, op zijne beurt, of de Abt een Griek was? - Ja, antwoordde de gedienstige Capellaan, en de Cardinaal nam daarop afscheid. - Niet in alle gevallen echter kwam de Abt er zoo gelukkig af. Zijn Capellaan had hem gezegd, wat hij antwoorden moest, als men hem, op 't Concilie, zijn gevoelen afvroeg; doch, de woorden niet wel onthouden hebbende, versprak hij zich zoo gekkelijk, dat alles in gelach uitberstte, en hij beschaamd moest aftrekken. (Getrokken uit eene Chronijk van het
gezegde Klooster, te vinden in het tweede Deel van meibomii Res Germanicae, p. 517 &c.)
Dewijl het bovengemeld Werk van den geleerden henricus meiboom nu voor ons ligt, willen wij, uit hetzelve, nog eene aardigheid mededeelen, in het aangehaalde Deel, op bladzij 175, voorkomende, in eene Chronijk der Graven van oldenburg. - Zij is de volgende.
Een Priester, eenen hond op het gewijde kerkhof begraven hebbende, werd daarover voor den Officiaal des Bisschops gedaagd, die hem beduidde, dat dit heiligschennis was, en voorbeeldige straf eischte. ‘Vergeef het mij, (zeide de Pastoor) want dit dier was zeer redelijk. Zoo Gij hem gehad hadt, Gij zoudt hem gewis ook op het kerkhof begraven hebben.’ - ‘Hoe redelijk was hij dan?’ (vroeg de Officiaal.) ‘Wel (antwoordde de Priester) zoo, dat hij een verstandig Testament gemaakt, aan zeer velen Legaten, en, onder andere, ook aan U tien Rhijnsche Guldens besproken heeft.’ - ‘ô! (hernam de Officiaal) Zulk een redelijke en verstandige hond mag gerust op het kerkhof begraven worden.’