doet voor mij, hetgeen ik voor mijn Buurman thomas zou doen, die mij eens, toen ik zeer verlegen was, hielp; en zoo lang ik brood heb, zal ik hem niet vergeten. Hij, Sir! die ondankbaar is, heeft geene natuur, en 't is beter dat een onnatuurlijk man sterft, dan dat hij leve, dewijl hij, die zijn naasten niet wel doet, op deze wereld niets te maken heeft. Wij zijn allen geboren om iets te doen; en hij, die wel doet, verdient lof en dank. - Wat mijn pligt als Echtgenoot betreft, ik leer dien van de Duiven, welke rondsom mijn til vliegen. Zes-en-veertig jaren ben ik aan deze Vrouw getrouwd geweest. Ik kan mij niet begrijpen, hoe onze rijke lieden, sommigen althans, met hunne Vrouwen leven. Ik vind zulk een genoegen in de bestendigheid, dat ik mij van onbestendigheid niets goeds kan verbeelden; en de goedkeurende lach van eene getrouwe Huisvrouw is eene rijke belooning. - De liefde, welke ik mijne kinderen toedraag, en als Vader verschuldigd ben, wordt mij ingeboezemd door alles, wat mij omringt: van de Zwaluw, die onder mijn dak nestelt, tot de dieren in het veld, ontvang ik opvoedingslessen. Kortom in dezer voege heb ik veelvuldige Levenslessen opgedaan.’
Hier zweeg de Landman, en beval zijne Dochter een kan van 't beste bier te tappen. Adrastus stond versteld over de eenvoudigheid van 's Landmans zeden, over diens gezond verstand, en de gepastheid zijner bedenkingen. - ‘Landman,’ sprak hij, ‘gij hebt mij bedroefd en genoegen geschonken. Ik kwam bij u om u eenigen onderstand te schenken, en gij hebt mij de gelegenheid ontnomen om u iets te geven. Ik bezit niets, of gij hebt het ook, dan alleen een grooter overvloed van geld; en gij zijt zoo volmaakt gelukkig in uwen staat, dat eene toevoeging van geld misschien uw levensplan zou storen. Gij zijt een gelukkig Landman en natuurlijk Wijsgeer, zonder een voorraad van boeken en de verveling van een zittend leven. Geef mij echter de Huurcedel, opdat ik die bij mij steke; ik wil die in stukken scheuren, en.....’
‘Hoe!’ riep de verbaasde Landman uit, ‘mijn Huurcedel aan stukken scheuren, in stede van dezelve te vernieuwen? Heeft dan mijn vrijmoedig spreken of mijn geluk u geërgerd?’ - ‘Ja, mendland,’ antwoordde adrastus, ‘ik wil de Huurcedel aan stukken scheuren, dewijl gij dezelve niet langer zult behoeven. Deze kleine plek gronds, welke gij zoo vele jaren beärbeid hebt, is voortaan uw eigendom. Kom morgen bij mij, en de papieren der overdragt zullen gereed zijn. Ik moet voortaan niet meer uw Landheer, maar uw Vriend wezen. Kom dikwijls bij mij aan tafel, en laat ik uit uw onderhoud ware levenswijsheid leeren.’
De Landman wilde op de knieën vallen; doch adras-