Keizer Joseph de II en de adel.
Eenigen der aanzienlijkste Edellieden ten Hove van Keizer joseph den II klaagden, dat zij geene wandeling konden nemen op de openbare wandelplaatsen in den Keizerlijken tuin, (de Prater geheeten) zonder gestoord te worden door den minderen Adel en Burgerlieden, die mede aldaar hunne wandeling namen; en verzochten, dat zijne Majesteit bevel mogt geven, dat geene anderen, dan Edellieden van den hoogsten rang, daar mogten wandelen. - De Keizer, verwonderd over dusdanig een verzoek, gaf daarop ten antwoord: ‘Indien ik geenen dan mijns gelijken wilde zien, dan moest ik mij opsluiten in de Kerkgewelven, waar de asch mijner Voorvaderen rust. Ik schep genoegen in de Menschen zonder rangonderscheiding rondsom mij te zien; en ik stel Mannen van bekwaamheid en deugd veel hooger, dan Lieden, wier verdienste alleen bestaat in Prinsen onder hunne Voorouderen geteld te hebben!’