De twee wijsgeeren over de verlichting.
Een Wijsgeer, die zich veel moeite gegeven had om zijne Land- en Tijdgenooten te verlichten, beklaagde zich, over het weinig of geheel niet slagen zijner veelvuldige pogingen, bij eenen anderen Wijsgeer, mede een ijverig Voorstander om het verstand zijner Medemenschen op te klaren. Onder andere betuigingen zijns misnoegens, verklaarde hij, ‘dat hij, om zoo te spreken, de geheele hand vol waarheden hebbende, die niet zou openen, om er ééne te laten uitglippen.’ - ‘Gij hebt,’ antwoordde zijn Vriend, ‘gelijk en ongelijk teffens. In het gestelde geval zou het niet voegelijk zijn, de hand geheel gesloten te houden, en het zou gevaarlijk wezen, die ten volle op ééns te openen. Gij moest de vingers, de een voor, de ander na, ontsluiten; men zal dan de waarheid bij trappen ontdekken, zonder eenig gevaar voor die men achterhoudt en die men laat in 't licht treden.’