Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSwedje-land: bijzondere manier van landbewerking. - Omtuiningen der velden.Swadje-land, Swedje-land, Swea-land - op zoo vele wijzen heb ik dit of geschreven gezien, of hooren uitspreken. Men verstaat er door een stuk gronds, doorgaans uit de bosschen aan landwegen gekozen, en bedekt met de assche van planten, struiken, zeer jonge boomen en takken van middelmatige en zware stammen: want deze worden meestal slechts aan de schors beschadigd, en ook dikwijls na den brand niet eens uit den weg geruimd, zoodat ik het koren tusschen dezelve zag opschieten. Omploeging is aldaar maar zelden mogelijk, wegens de volheid van rotsen; het wordt dan slechts omgedolven. Tusschen Uddewalla en de Swinsund en in Wermeland zag ik het meest van dit Swadje-land; maar dat ik zoo | |
[pagina 504]
| |
veel van hetzelve in de Zuidelijke provincien, tot in Blekingen toe, zou vinden, had ik niet gedacht. En echter heb ik in geen gedeelte des Rijks zoo groote streken van afgebrand hout gezien, als juist op deze laatste reis. De bosschen, die men op deze wijze verwoest, bestaan schier algemeen uit pijn- en denne-boomen, hier en daar uit berken, minst uit elzen. Dan op den gemelden laatsten togt vond ik zelfs op sommige plaatsen de schoonste beuken vernield. Hoe zeer mij deze handelwijs indedaad zekere verordeningen schijnt te vorderen, laat zich echter in het algemeen ter verschooning van dezelve bijbrengen, vooreerst, dat een groot gedeelte van Zweden's oppervlakte met hout bedekt is; ten tweede, dat het land geene bevaarbare rivieren en binnenlandsche scheepvaart heeft, ja in sommige streken zelfs geen watertje, om een vlot te doen afzakken, of een zaagmolen aan den gang te houden; ten derde, dat er in zulke streken juist zeer weinig inwoners gevonden worden. Het is eindelijk het éénige middel voor den armen landman, tot eene eenigzins toereikende bemesting, waarvan hij ook gewoonlijk eenen zeer goeden oogst bekomt. In het vervolg verwaarloost hij dit veld, en in weinige jaren is het jonge hout weder zoo ver aangegroeid, dat hij er op nieuw den brand in kan steken. Deels om dit nieuw gewas niet te verliezen, deels uit loutere luiheid, laat men de wortels of benedenstammen ongemoeid in den grond. Overal zag ik ook gras op deze landen, zoo men ze niet bezaaid had. Hoe uitermate zorgeloos men met het hout omgaat, zag ik in zekere streek van Wermeland, waar ik de geheele lengte eener halve Zweedsche mijl alle houtgewas deels verdelgd, deels afgebrand vond. Men was er ongepast meê te werk gegaan; het vuur was verder voortgeloopen, dan het moest, en er verliepen verscheidene weken, eer men hetzelve geheel konde stuitenGa naar voetnoot(*). Zoo slecht het land in de meeste provincien van Zweden bebouwd is, zoo naauwkeurig is hetzelve omtuind, | |
[pagina 505]
| |
meestal van schuins over elkander gelegde boomstammen, die door loodregte zamengehouden worden, schaarscher van steenen, en zeldzaam van heggen. Waar het land deels omtuind is, deels niet, veroorzaken de menigvulldige hekken of deuren, die men te openen en weder toe te maken heeft, groote belemmering, daar ik zonder overdrijving mag zeggen, in sommige streken, twaalf tot vijftien derzelven in een uur te hebben aangetroffen. Het prijsselijke eener zoodanige omheining hangt af van den aard des Landbouws in eenig gewest; zoodat de Engelschen dezelve, ten opzigte van hun Vaderland, met regt hoogschatten. Maar in landen zonder weigronden, schier geheel uit bebouwde velden bestaande, waar de stalvoedering bijna algemeen is, en het vee niet buiten gejaagd wordt voor dat het koorn binnen gehaald is, kan die zelfde inrigting onnut, ja welligt schadelijk zijn. | |
Bouwtrant der Huizen.Men kan van Zweden vrij algemeen zeggen, dat de huizen van hout gebouwd zijn. Ik heb wel in omtrent alle Steden een of meer huizen van tigchels of harden steen gevonden; maar het getal van deze staat tot het geheel in eene zoo geringe verhouding, dat men ze slechts als uitzonderingen kan aanmerken. Stokholm, te weten dat gedeelte van hetzelve, 't geen men de eigenlijke Stad noemt, en voorts het grootste deel van den Zuider- en Noorder-malm, hebben steenen, groote en zeer aanzienlijke gebouwen; doch naarmate men van alle kanten de uiteinden nadert, vermindert ook het getal van huizen, terwijl deze daarenboven schier alle van hout, en vele hoogst ellendig zijn. In de nabijheid van Ystad groeit weinig hout; van hier dat de meeste woningen dezer Stad van tigchelsteen, of van hout, met tusschenvoeging van leem (Fachwerk), gemaakt zijn. Men vergist zich, zoo men meent, dat eene Stad van hout er niet wél kan uitzien. Ik verzeker u, dat de Zweedsche Steden een zeer net, aangenaam en zindelijk voorkomen hebben. De huizen zijn alle geverfd, zeker doorgaans rood, 't welk van geenen besten smaak getuigt; maar het is de goedkoopste kleur, en staat toch zoo kwaad niet. Maar houten huizen, die geel- of wit- | |
[pagina 506]
| |
achtig of lichtgrijs gekleurd zijn, maken eene even goede vertooning, als eenig steenen huis. De vorm dezer gebouwen bezit meestal evenredigheid; inzonderheid geeft het lage dak er een veel beter aanzien aan, dan de meeste huizen in Duitschland hebben: en dit is tevens eene sterke wederlegging van het steeds door mij bestreden vooroordeel, als of het Noordelijk klimaat van Duitschland, uit hoofde van de sneeuw, de lage daken van Italië niet gedoogde. In Zweden valt gewisselijk meer sneeuw, dan in Duitschland. De daken zijn met bordjes (Schindeln), ook wel met planken, en zeer veel met zoden belegd, die men op eene onderlaag van boomschors of hout doet rusten. In sommige Steden, als Carlstad, Lidköping en andere, zag ik de meeste huizen op deze manier gedekt. Deze zoden, even als in den grond, blijvende groeijen, ziet men op vele dezer huizen alle voortbrengselen van een weiland. Na vochtig weder heeft dit landelijk vertoon geen onbevallig aanzien. Nu en dan zag ik ook wel eens een huis geheel met kleine steenen bedekt. De manier van bouwen zelve is deze: men legt óf eenen kleinen grond van steen, 't welk het gewoon gebruik in de Steden is, óf men zet het geheele huis slechts op een zeker getal groote steenen, zoodat de lucht vrij tusschen dezelve doorspelen kan. Hierop worden nu balken eenvoudig op elkander gelegd, met bestendige tusschenvoeging echter van eene laag zoden of mos, die zoo veel mogelijk vastgedrukt wordt, zoodat de lucht en de koude niet door de balken kan dringen. Hiermede vergenoegt zich gemeenlijk de minvermogende boer; ook zijn zijne balken dikwijls slechts van twee kanten gelijk gehouwen. Doch men heeft tweederlei wijze, om deze huizen nog warmer en hechter te maken. Men benagelt, namelijk, de horizontaal opeenliggende balken van boven tot beneden geheel met planken, die er loodregt op gelegd worden. Dit is de tweede en verbeterde manier van bouwen. In heel goede huizen beslaat men bovendien nog elke voeg of lijn, met welke de planken aan elkander komen, met latten. Wil men een allerbest huis hebben, zoo laat men het ook nog van binnen beschieten of bepleisteren, en dan behangen. Papieren behangsels zijn in Zweden, zelfs in de minstbeduidende Steden, zeer gemeen; en ik heb mij bij het doorkomen der straten dikwijls verwonderd, zoo vele dergelijke vertrekken | |
[pagina 507]
| |
te zien in huizen, waarvan de buitenzijde vaak zeer weinig deed verwachten. - Voorts is het een hoofdtrek der huizen door geheel Zweden, zelfs de Dorpen niet uitgezonderd, dat verreweg de meeste groote glazen hebben, die men schier algemeen zeer zindelijk houdt. De huizen der landlieden zijn uitermate klein en laag, ja de slechtste zoo, dat een groot mensch naauwelijks regtop in het vertrek staan kan. Op eenige plaatsen vond ik er, die zoo klein en armzalig zijn, dat ze in Duitschland van niemand voor eene menschelijke woning zouden aangezien worden. 't Geen dan de Heer coxe schrijft van boerenhuizen of hutten, in welke hij het middagmaal gehouden of geslapen heeft, is te verstaan van die huizen op het platte land, waar de reizigers gewoon zijn hunnen intrek te nemen, en waar men van paarden wisselt, die wel boerenhuizen kunnen genoemd worden, even als elders sommige dorpsherbergen; maar die, naar mate van ligging en andere omstandigheden, nu beter, dan slechter, ja somtijds allerellendigst, in 't algemeen met onze (Duitsche) landherbergen overeenkomen, en ook zoo genoemd worden. Het bed, waarop de Heer coxe sliep, was geen gewoon boerenbed, en de bijzondere kamer, hem aangewezen, niet ten dagelijkschen gebruike des huisgezins dienende. Van granit, hoewel Zweden het meest uit deze soort van steen bestaat, wordt, uit hoofde der zeer kostbare beärbeiding, slechts zeer weinig gebruik gemaakt ter bouwinge; op eenige plaatsen heb ik daarvan kleine plompe bruggen gezien, maar ook deze zijn doorgaans van hout. Vrij blijvende van de verschrikkelijke verwoestingen des vuurs, waarvan men hier overal hoort en ziet, kan een houten huis honderd jaren en langer staan. Vele dorpskerken, ook eenige hier en daar in de Steden, zijn geheel van hout, en hebben een regt aardig voorkomen. Over het geheel moet ik van de Zweedsche dorpskerken zeggen, dat ze voor een land, hetwelk niets minder dan rijk is, zeer wel zijn, er zindelijk en net uitzien, zoo wel als de kerkhoven, die er om heen liggen. Vele hebben geenen toren, en wanneer ze er al een' hebben, is dezelve zeer klein; voor de klokken staat meestal digt bij de kerk een afzonderlijk gebouw, eenvoudig, maar van een' zeer zonderlingen vorm. | |
[pagina 508]
| |
De Zweedsche Boer en deszelfs toestand.Daar de reiziger op alle wegen met boerenpaarden reist, en met boeren te doen heeft, moet hij, is hij een Duitscher, weldra ontdekken, dat de Zweedsche boer van den Duitschen even zeer verschilt, als zijne paarden van die des laatsten; schoon beiden, mensch en dier, zich met veel schraler voedsel moeten behelpen. De Zweed heeft niets van de langzame bedachtzaamheid, van het hoofdgekrab, het bezinnen en zwarigheidmaken, kortom niets van het trage en bezwaarlijke des Duitschen boers. Altijd heb ik hem rap en ijverig, vlug en handig gevonden. Hij springt van den wagen, al is deze in vollen loop, ijlt denzelven vooruit, om een van de menigvuldige deuren op de landwegen open te maken, galoppeert dan eenige honderd schreden naast het rijtuig voort, om een tweede hek te openen, dat hij van verre gezien had, en dat hem te digt bij scheen om zoo lang weer op den wagen te gaan zitten. Altijd is hij op het eerste woord in beweging; altijd vaardig, wakker en vlug. Het is zonderling, dat deze lieden zoo slechte rijders zijn. Zij schuwen dit ook zoo veel mogelijk; en het was mijn grootst verdriet, dat men dikwijls zelfs eenen negen- of tienjarigen knaap op de voorpaarden zettede, terwijl een of ook wel twee volwassenen achter den koetsier gingen zitten. Dit kind weinig bekwaamheid en weinig magt over de voorpaarden hebbende, geraakte hij zoo wel, als wij allen, hierdoor menigmaal in gevaar, inzonderheid als het berg-af ging, en de onbestuurde voorpaarden de vier achtersten met den zwaren wagen, dien ze niet houden konden, in vollen loop zijnde, onder de voeten kwamen. Men zegt, de Zweedsche boer is vernuftig; dit kan zijn, maar het ontbreekt hem zeker aan vlijtbetoon; hij schijnt zich grootendeels te vergenoegen met hetgene hij heeft, en weinig aan verbetering van zijnen toestand te denken. Welligt is het in dezen beperkten staat een gelukkig volk. Veel schijnt bij hem nog in den eersten of oorspronkelijken staat te zijn. Hiertoe behoort inzonderheid, dat hij nog eene menigte stukken van behoefte zelf vervaardigt, en zich ook hierbij zeer schrander betoont; eene omstandigheid, echter, die strijdt met den grondregel in alle door kunstvlijt en handel bloeijende | |
[pagina 509]
| |
landen, dat niemand zich iets zoo goedkoop zelf kan maken, als het de fabrijkant of handwerksman van be roep levert. De landman behoeft immers daarom niet ledig te gaan. Er zijn meer gewesten, waar de velden hem niet gestadig bezig houden. In Bazel maakt hij de schoonste zijden linten, in het Saxisch ertsgebergte kanten, in Appenzell linnen, dat in groote menigte wordt uitgevoerd, in Tyrol menigerlei waren en kleinigheden, die buiten 's lands gaan. Zekerlijk ware er, om de vruchten van zulk eene kunstvlijt met voordeel aan den man te brengen, meer handel en vertier van allerlei aard in Zweden noodig. Ik ken het land niet genoeg, om de verschillende oorzaken van druk na te gaan, onder welken mij de Zweedsche boer schijnt te kwijnen, en zijne zielskracht en mannelijke waarde te verliezen; want ootmoediger, gedweeër, zachter, onderwerpelijker landvolk, dan dit, is mij nergens voorgekomen; en dat een boer, die een deel der landstenden uitmaakt! (Doch dit is slechts een voorregt in schijn, om 't welk hij er niets te beter aan is.) Onder de drie- of vierhonderd boeren, die op mijne reis bij mij op den wagen gezeten hebben, en met welke ik dus meer of min te doen gehad heb, zijn er mij geen zes voorgekomen, aan welke ik niet dat ootmoedige en weekachtige bespeurd heb, waarvan ik zoo even gesproken heb. Zij zijn tot alles bereidwillig, laten zich alles welgevallen, en door een woord of wenk tot gehoorzaamheid, of waarheen men wil, brengen. Slechts een paar maal hebben sommigen het gewaagd, iets meer te vorderen, dan ik gaf; maar zij wisten naauwelijks, hoe ze een zoo stout begeeren zouden uiten. En ontdekte dit onze koetsier, hen op eene harde manier afwijzende, terstond bogen zij zich, en weken terug, tot dat ik hen wederriep. Naar de begrippen van verscheidene Europische Volken, is de Zweedsche boer arm; dit is ondertusschen betrekkelijk. Zijne hut houdt hij waarschijnlijk voor warm en goed, en het harde brood, dat hij van jongs af gegeten heeft, voor voldoende aan zijne behoefte. Intusschen heeft mij iemand, die dikwijls de hutten der landlieden bezocht heeft, verzekerd, dat zeer velen onder dezelve het grootste gedeelte des jaars niet anders genieten dan brood, aardappelen, melk, boter, en - visch, waar deze namelijk gemeen is. Zelfs zijn spek, | |
[pagina 510]
| |
worsten en hammen, die de boer in Duitschland altijd, ten minste gedeeltelijk, voor zichzelven houdt, is hij meestal genoodzaakt te verkoopen. Aan deze schrale levenswijs, en aan de gewoonte van zich 's winters in enge woningen en bedorvene lucht op te sluiten, schrijf ik het bleek en ongezond voorkomen van vele Zweedsche landlieden toe. De kleeding van den Zweedschen boer is ordelijk en dragelijk, over het geheel beter, dan ik voorheen den boer in Frankrijk en Italië gekleed gezien heb. Lieden zonder schoenen en kousen zijn mij veel minder voorgekomen, dan in Duitschland. | |
Taal.De Engelsche en Fransche talen zijn beide in het Noorden bruikbaar; maar in de Deensche Staten wint het verreweg de Hoogduitsche. Met deze kan men tot aan de grenzen van Jutland heel wel te regt komen. Ook op het Eiland Funen kenden de voerlieden, knechts en meiden genoeg Duitsch, om de gewone zaken des reizigers af te doen. Ja zelfs op Seeland heb ik geene oorzaak gevonden, om mij over mijne onkunde in het Deensch zeer te beklagen. Te Koppenhagen is het Duitsch zoo gemeen, dat een onkundige aldaar vele dagen zou kunnen doorbrengen, zonder te weten, dat het geenszins de landstaal is. - Maar tusschen Noorwegen en Stokholm is mij bijna niemand voorgekomen, die Duitsch verstond; en over het geheel meen ik gevonden te hebben, dat de Duitsche taal weinig in Zweden in gebruik is; zoo dat men er onder tien lieden van aanzien, die Fransch spreken, naauwelijks één vindt, die Duitsch verstaat. En echter zijn de meeste nieuwe werken, die zij hebben, vertalingen uit het Duitsch. Het getal der nieuwe oorspronkelijk Zweedsche werken is uitermate gering. Ik ken ook in geheel Zweden niet éénen grooten boekhandelaar; het getal der drukpersen is niet aanmerkelijk, en in de landsteden vindt men zelden andere boeken te koop, dan bijbels en gebedeboeken, die men bij den een of anderen boekbinder moet opzoeken. Lezen schijnt geenszins eene hoofdbezigheid dezes Volks te zijn, en onder den gemeenen man zijn er ontelbaar vele, die noch lezen noch schrijven kunnen. | |
[pagina 511]
| |
Lands- of Heeren-wegen.Zweden (het eigenlijk Zweden, gelijk ik het te voren door eene lijn Noordwaarts bepaald heb) munt boven Engeland uit, zoo wel door menigvuldigheid, niet slechts van hoofdwegen, en van dezulke, die grootere plaatsen met elkander verbinden, maar in alle deelen en rigtingen, zijdelings en naar digt bij gelegene dorpen, zoo dat ik dikwijls binnen ééne mijl afstands vier, ja vijf zijwegen ontdekte, even goed als die, waarop ik zelf reisde; - zoo wel hierdoor, zeg ik, munt Zweden uit boven Engeland, als door den oorspronkelijk goeden aanleg dezer wegen, die ik als een der grootste werken in de oude en nieuwe wereld beschouw, en door derzelver voortreffelijk onderhoud. Ze rusten grootendeels op granitgrond. Daar men oorspronkelijk zeer zijn werk schijnt gemaakt te hebben van dezelve langs en over rotsen heen te leiden, heeft men ze voortreffelijk tegen natheid en overstrooming beveiligd, maar ook onophoudelijk rotsen moeten doen springen. Hierdoor ook kronkelen de wegen zeer sterk, 't geen zeker het schilderachtig schoone vermenigvuldigt, maar tevens den weg gewisselijk een vierde langer maakt. De voortreffelijkheid der wegen berust voornamelijk op deze omstandigheden: Vooreerst is nergens zoo veel, en zoo nabij de oppervlakte des gronds, of zelfs bloot liggende granitsteen. Ten tweede heeft men nergens zoo veel van dezen of andere steenen bij de hand, ter van tijd tot tijd noodige verbetering der wegen. In de derde plaats bevat geheel Zweden naauwelijks 2,700,000 menschen; en tusschen sommige provincien geschiedt het gering vervoer nog meest over water. Ten vierde, men kent hier geene zware vrachtwagens; terwijl de raden der kleine boerenkarren dikwijls niet eens met ijzer beslagen zijn, en meestal slechts van twee paarden getrokken worden. Die niet veel heeft, kan niet veel vervoeren; en niemand ontvangt veel, wegens de mindere behoeften. 't Geen men nog uitvoert, wordt meest in de naaste havens gebragt. En wat het van buiten inkomende betreft, in de Steden heb ik algemeen zekere spaarzaamheid en gewoonte van te ontberen waargenomen, en de boer heeft geen geld; Oost- en Westindische voortbrengselen, specerijen, koffij, thee, suiker en dergelijke kent hij niet. Men behoeft ook, om zich van het geheel ver- | |
[pagina 512]
| |
tier in Zweden eenig denkbeeld te vormen, slechts te zien, hoe weinig schepen er in alle deszelfs havens liggen, Stokholm en Gothenburg uitgezonderd. Ik houde den handel van Londen alleen voor gewigtiger, dan dien van gansch Zweden in den uitgestrektsten zin. Ten vijfde, Zweden is geen land van doorvoer; het ligt van de overige wereld afgescheiden. De weg van Helsingborg naar Noorwegen wordt weinig van reizenden bezocht; slechts weinigen gaan over Tornea naar Rusland, en zelfs de vaart tusschen Stokholm en Abo wordt ipaarzaam gebruikt. Ten zesde, de Zweedsche wegen worden een groot gedeelte des jaars volstrekt niet bereden, juist dan, wanneer ze in Duitschland het meest te lijden hebben. De hoog boven dezelve heen over de sneeuw glijdende slede doet er geen werking op; want met de slede, doch ook natuurlijk met deze alleen, reizen de Zweden 's winters veel. Een driekantig houten werktuig met twee van ongeveer 12 tot 15 voeten lange zijden, en eene spitse punt van voren, wordt door de sneeuw getrokken, en, is de baan vooraf niet gebroken, het rijtuig boven op de machine geplaatst, dat nu zelve op tobben of op eene soort van sleden rust. Tot deze vervoering zijn tien, twaalf of meer paarden noodig, en de boer heeft hierbij weder het meest te doen. Het is eene zeer schoone eigenschap der Zweedsche landswegen, dat ze nimmer door water loopen. Elk water, hoe klein ook, heeft zijne brug; zoo rijpelijk heeft men den grondregel overdacht, dat een watertje, schoon doorgaans gering, echter somtijds groot kan worden. Eindelijk, men betaalt op de Zweedsche wegen geenen penning tol, maar wel hier en daar iets voor bruggen. |
|