Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 499]
| |
Waarneming eener volkomene genezing van eenen dreigenden borstkanker, door aanwending van het kankermiddel van den heer G.J. van Wij, Lector Anatom. Chirurg. & Art. Obstetr. &c. &c. te Arnhem.(Medegedeeld door het Gezelschap onder de Zinspreuk: ter bevordering der Genees-, Heel- en Verloskunde, te Hoorn.)
Geertje van weije, Huisvrouw van sijvert klijn, oud 57 jaren, van een redelijk gezond gestel, hebbende ééns gebaard, en sedert ruim 4 jaren niet meer gemenstrueerd, vervoegde zich in de maand October 1808 bij een der Leden van ons Gezelschap, met eene induratie in de regter borst, tusschen den arm en den tepel, ter grootte van eene okkernoot; welken knobbel zij drie weken te voren eerst had ontdekt, en waarin zij van tijd tot tijd eenige jeukte, en daarna stekingen of scheuten gevoelde. De Leden onzes Gezelschaps nu en dan de borst behoorlijk onderzocht hebbende, kwam het ongemak hunlieden eenigzins suspect voor, te meer, daar de knobbel sedert zes weken, en vooral van den 4den April 1809 tot den 20sten dito, zoodanig in grootte was toegenomen, dat het gebrek in deszelfs omtrek eene afmeting bereikte van zeven, en drie en een vierde duim in deszelfs diameter; daarenboven werd de huid, welke het ongemak bedekte, eenigzins blaauwachtig van kleur, terwijl de jeukte, pijn en spanning van tijd tot tijd aanmerkelijk vermeerderd waren; waarom wij gezamenlijk geraden vonden, in dit geval het Kankermiddel des Heeren van wij te beproeven, om, hoewel wij het ongemak toen nog voor eenen wezenlijken Scirrhus hielden, ware het mogelijk, door het aanwenden van genoemd middel, eenen dreigenden Kanker voor te komen. Weshalve wij, na eene korte opgave van het voornoemd gebrek, den Heere van wij per Missive vriendelijk verzochten, ons het meergemelde middel te willen toezenden, hetwelk wij dan ook kort daarna van zijn Ed. hebben ontvangen; zijnde zijn Ed. ook met ons van gevoelen, dat dit middel, in opge- | |
[pagina 500]
| |
noemd geval, bij eene behoorlijke aanwending van hetzelve, zeer goed zoude kunnen reüsserenGa naar voetnoot(*). Eenige dagen voor de aanlegging van de Pleister, of de zoogenaamde Kankerzalf (hetwelk op den 2den Mei 1809 plaats had) had men, volgens voorschrift, te vinden in de Vaderlandsche Letteroeff. 1808. No. xii, een Fontenel op den regter arm geappliceerd, terwijl men gedurende de geheele behandeling den Cortex Peruvianus in substantie 4 maal daags een eijerlepel heeft laten gebruiken. Den 3den Mei, na dat de pleister 2 a 3 uren op het ongemak gelegen had, voelde de Patiente eenige jeukte en prikkeling in hetzelve, welke den volgenden dag was toegenomen; doch de borst was op het aanraken niet pijnlijk. Den 4den dito ontwaarde de Lijderesse in het midden van het gebrek sterke stekingen; voor het overige was zij zeer wel. Den 5den dito waren de pijnen minder; de nacht was gerust doorgebragt; er was nog geene inflammatie. Den 6den dito klaagde de Patiente over zeer sterke en aanhoudende pijnen; de pleister werd van het gebrek afgenomen en op nieuw opgesmeerd; het ongemak verhief zich in het midden, en er scheen eenige inflammatie te zijn. Den 7den en 8sten dito waren de pijnen even aanhoudende en sterk als den vorigen dag; het midden des gezwels was meer opgezet; doch er was nu volstrekt geene inflammatie. | |
[pagina 501]
| |
Den 9den dito, de pijnen waren minder hevig; de jeukte was sterk; aan den onderkant der borst vertoonde zich, even buiten den rand der pleister, eene geringe inflammatie; ook was de pleister dáár min of meer vochtig. Den 10den dito waren de pijnen weder zeer hevig; de inflammatie was aanmerkelijk toegenomen; er was weinig of geen koorts. Van den 11den tot den 16den dito nam de inflammatie allengskens toe; het midden des gebreks was nu vrij hard en opgezet; de pijnen waren nu en dan dragelijk. Den 17den dito, des avonds van den vorigen dag, waren de pijnen allerhevigst geweest, doch toen vrij wat verminderd; aan den onderkant der pleister vertoonde zich reeds eenige excoriatie. Den 18den dito had de Patiente den geheelen nacht zware pijnen in de borst gehad; men vond goed, om de pleister van dezelve af te nemen; er vertoonde zich nu rondom den tepel en den benedenkant des gebreks sterke excoriatie en miskleurigheid; de ontvelde plaatsen werden nu met wieken, met Digestief-zalve besmeerd, bedekt; waarover de vorige pleister weder gelegd werd: de Patiente bevond zich vrij wel. Den 19den dito en de 4 volgende dagen bleven de pijnen hevig; de miskleurigheid en excoriatie waren merkelijk toegenomen; men behandelde het ongemak op dezelfde wijze. Den 24sten dito was de inflammatie in den geheelen omtrek des gebreks meer uitgebreid; aan den onderkant waren reeds eenige teekenen van separatie; er vertoonde zich op den regter onderarm een huiduitslag, gepaard met zwelling en ontsteking van dit deel; de Lijderesse klaagde over verduistering van haar gezigt, en was soms bedwelmd. De 2 volgende dagen was gemelde huiduitslag, als ook de ontsteking en harde zwelling, aanmerkelijk toegenomen, en had den 26sten dito den geheelen regter- en voornamelijk den linker-arm, den hals, het aangezigt en het regter been ingenomen; deze deelen waren vol kleine bleinen, waarbij vrij wat jeukte, pijn en spanning plaats had; bij het afnemen der pleister ontdekte men de gansche excoriatie van het gebrek: waarom men besloot, de pleister er nu af te laten, en hetzelve te verbinden met eene gewone Digestief-zalve. | |
[pagina 502]
| |
Den 27sten dito was de huiduitslag, als ook de voorm. toevallen, merkelijk minder; het ongemak was in zijnen geheelen omtrek ongevoelig; men verbond als den vorigen dag, en de Patiente had toen een weinig koorts. Den 28sten dito was de huiduitslag weder verminderd; het ongemak begon vochtiger te worden; er scheen zich reeds een Crena te vormen; voor het overige geen koorts en weinig pijn. De 3 volgende dagen was de uitslag allengskens verminderd, zoo dat den 31sten dito dezelve geheel verdwenen was; de Crena had zich rondom het gebrek geformeerd; de Patiente had nu en dan een weinig koorts; voor het overige was het met de pijnen redelijk. Den 1sten en 2den Junij was er geen koorts, maar meer pijn; de Crena begon min of meer te suppureren. Den 3den, 4den en 5den dito nam de suppuratie langzaam toe, en er heeft weinig pijn en koorts plaats gehad. Den 6den dito had de Patiente zware pijn in de borst gehad; er was echter geen koorts; het geheele gebrek was gesphaceleerd; de suppuratie ging zeer goed; men verbond als voren. Den 7den dito en de 4 volgende dagen waren de pijnen matig en de suppuratie ging sterk voort. Den 12den dito begon het gesphaceleerde gedeelte zoodanig los te laten, dat het zich liet aanzien, dat het binnen weinige dagen er geheel zoude uitvallen; er was geen koorts; zelfs zeide ons de Lijderesse, zich zoo wel te bevinden, als zij in geen 3 jaren geweest was. Tot den 23sten dito ging de suppuratie zeer goed; de pijnen, inflammatie en zwelling waren verdwenen; men nam een uithangend en verstorven gedeelte van het ongemak ('t geen in het verbinden hinderlijk geworden was) weg. Van den 24sten tot den 28sten dito was het ongemak hoe langs hoe meer gesepareerd, en eindelijk er geheel uitgevallen; blijvende er echter nog twee kleine stukjes zitten, waarvan er één reeds den volgenden dag gevolgd is, en het andere den 30sten zich heeft losgelaten; terwijl van tijd tot tijd, en wel zoodra zich de Crena heeft losgelaten, de randen der gemaakte zweer met nieuw vleesch voorzien, en de geheele holte (door het uitvallen des gebreks veroorzaakt) reeds den 4den Julij geheel | |
[pagina 503]
| |
gevuld was; er bleef nog eene kleine vlakke huidzweer, ter grootte van een dubbeltje, overig, welke dan ook den 8sten Julij volkomen genezen is. Ziedaar eene getrouwe opgave der beproeving van het Kankermiddel van den Heer van wij, hetwelk ons in deze gebleken is, volkomen aan deszelfs verwachting te beantwoorden. De goede uitslag hiervan strekke ten spoorslag ter nadere beproevinge en onderzoekinge van dit middel (met ter zijde stelling van alle vooroordeelen) door alle Kunstgenooten, wien het belang van zulke ongelukkige Lijders wezenlijk ter harte gaat, om, ware het mogelijk, een zeker middel tegen een, tot nog toe ongeneeslijk gebrek, gevonden te hebben.
Uit naam van het Gezelschap voornoemd,
j.g. repelius, Secretaris. Hoorn, den 12den van Oogstmaand 1809. |
|