en welks behandeling geene aangename lectuur, althans niet in dit jaarsaizoen, kan opleveren.
Hoe veel ik ook op uw Wederantwoord zoude kunnen aanmerken; hoe gemakkelijk het mij zoude vallen, onder andere, aan te toonen, dat uwe klagte, als of ik u een ander bijwoord had aangetijgd, dan door u was gebezigd, zonder genoegzamen grond door u is ter nedergesteld, daar toch tusschen een schouwspel, tot het welk de schaamte een zedig Meisje verbiedt zich zelve te leenen, en een schaamteloos schouwspel, naar het mij toeschijnt, nog al vrij wat overeenkomst bestaat, en Gij u, in allen gevalle, van veel sterker bijwoorden, te dezen aanzien, hebt bediend; hoe veel reden ik ook mogt hebben, om mij, op mijne beurt, dáárover te beklagen, dat Gij het bij uwen laatsten Brief verkeerdelijk doet voorkomen, als of ik ten voordeele van den Wedloop, te Leeuwarden gehouden, geschreven, en een' Wedloop door gehuwde Vrouwen gebillijkt had; hoe zeer ik mij ook geregtigd rekene en tevens in staat gevoele, om de zoodanige mijner bewijzen, als door u met den naam van drogredenen zijn bestempeld, van deze blaam te zuiveren, - acht ik het thans, na uwen laatsten Brief, ten eenemale onnoodig, dit alles wederom ter bane te brengen en u opzettelijk te wederleggen. Trouwens - ik heb de pen opgevat, niet om de zaak zelve, maar om de wijze, op welke die zaak door u was behandeld. Het was geenszins uw oordeel over het betwiste ijsvermaak, maar het was de scherpe toon, het waren de beleedigende uitdrukkingen, welke ik in uwen eersten Brief meende te ontdekken, die mij, als volkomen zuiver en geheel vreemd van bedoelingen, door u aan de beleggers van het ijsvermaak toegeschreven, gevoelig roerden en griefden. Uw laatste Brief is echter op eenen geheel anderen toon gestemd. Gij hebt, op eene verstandige wijze, aan de zaak zoodanig eene wending gegeven, dat ik thans zwijgen kan. Ik heb dit met een
wezenlijk genoegen opgemerkt. Het verstrekt u tot eere, en ik ben er u dank voor schuldig. Ontvang denzelven van iemand, die er zeer ver af is van het in u te wraken, dat gij gewoon zijt de zaak bij den regten naam te noemen; die, integendeel, deze hoedanigheid (mits behoorlijk bepaald en gewijzigd) in ieder een' ten hoogste waardeert en zelf meent te bezitten. Hierover hebben wij ook geen verschil, Mijn Heer! Zoude het thans niet veeleer bestaan in de vraag: ‘of wij, wederkeerig, wel de regte namen gebruikt hebben?’ Doch laat mij niet tot ons twistgeding terugkeeren, maar liever, de uitspraak over hetzelve aan het Publiek overlatende, dezen sluiten met de verzekering, dat ik met opregte hoogachting ben
Uw dienstv. Dienaar,
A.F.A.
5 van Oogstmaand, 1809.