Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe koningin der mode.Zeer begeerig zijnde, om de Koningin der Mode te zien, van welke ik, sints mijne vroegste jeugd, zoo veel had hooren spreken, verzocht ik mijnen Leidsman, terwijl wij ons toch in de nabuurschap van hare Residentie bevonden, dat hij de goedheid wilde hebben, mij derwaarts te vergezellen. - Zeer gaarne, was zijn antwoord; maar dan moet gij u van top tot teen in een ander gewaad steken. - Alhoewel de kosten, daartoe vereischt, aanmerkelijk waren, zoo was echter mijne nieuwsgierigheid, om deze zoo beruchte Vrouw met eigene oogen te aanschouwen, zoo groot, dat ik mij zulks liet welgevallen. Des anderen daags, vroeg in den morgenstond, begaven wij ons, naar de wetten dezer Gebiederesse uitgedost, op reis. De weg liep door het bekoorlijk Dal van Rijkdom, en langs de Rivier van Overvloed. Tegen den middag traden | |
[pagina 477]
| |
wij ter Stads poorte in. Maar, hoe stond ik verwonderd over den Bloei en de Welvaart, die daar heerschten! Overal ontdekte ik eene menigte van Fabrijken en Handwerken, en bovendien Markten en Pleinen, omgeven door de prachtigste Winkels, opgevuld met allerlei schitterende en ontbeerlijke zaken. Wij namen onzen intrek in het Logement, daar de Windwijzer uithing. Binnen getreden, ontvingen wij, tot onze blijdschap, het berigt, dat er nog dien zelfden namiddag gelegenheid zoude zijn, om de Koningin te aanschouwen, vermits er publieke Audientie zoude gegeven worden; doch tevens vernamen wij, tot onze droefheid, dat ons Gewaad, om ten Hove te verschijnen, veel te ouderwets was, aangezien de jongste Decreten, in de Draperie zoo wel der Mannen als der Vrouwen, eene aanmerkelijke verandering gemaakt hadden. Hoe kostbaar, wij besloten echter ons daaraan te onderwerpen, te meer daar mijne nieuwsgierigheid, hoe meer ik het Paleis der Koningin naderde, des te sterker ontbrandde. - Zoo werd ik dan andermaal verkleed; doch ontving, tot mijn genoegen, voor het Gewaad, dat ik afleide, nog omtrent een vierde van den prijs, dien ik er voor betaald had; dwijl ik daar gelegenheid vond, om het te verkoopen aan een Opkooper, die gewoon was zoodanige kleêren op speculatie te koopen, en te verzenden aan zijn Commissionair in nieuwe Modes, woonachtig in eene der Buitensteden. Niets gegeten hebbende, aangezien ik de spijzen, die opgedischt werden, en naar de Mode toebereid waren, niet kende, en die ik proefde mij degouteerden, begaven wij ons in den achtermiddag naar het Paleis der Koningin. Het Paleis was een nieuw Gebouw; desniettemin zag ik in de nabijheid eene groote menigte van Werklieden bezig, om een ander te vervaardigen, omdat het eerste, gelijk men zeide, in vele opzigten niet meer in den smaak was. Boven in het Frontespies van den Voorgevel van het Paleis, daar wij moesten intreden, viel mijn oog op het Wapen der Koningin, 't welk bestond in een Kameleon, door vele kleine Kameleons, allen de oogen op den grooten Kameleon gevestigd, omgeven. Eenige trappen opgegaan en in een ruim Voorportaal gekomen zijnde, wees men ons den toegang tot de Audientiezaal, daar men ons zeide dat de Koningin reeds verschenen was. Wij wandelden door onderscheidene prachtig versierde en kostbaar gemeubeleerde Zalen, en ontdekten eindelijk in eene Zaal, die in pracht alles, 't geen wij gezien hadden, verre overtrof, de Koningin der Mode, gezeten op een elpenbeenen Troon, allerwegen met Goud en edele Gesteenten ingelegd, aan het boveneind omhangen met rood Fluweel, waar- | |
[pagina 478]
| |
in de schoonste gouden Bloemen geborduurd waren. - Zij was omringd door de Ministers en Magnaten van haar Rijk. Daar zagen wij den Minister van binnenlandsche Draperie, den Minister van buitenlandsche Draperie, den Minister der Ameublementen, den Minister der Bijouterien, enz. enz. enz., elk in zijn bijzonder Kostuum gekleed. De Koningin zelve, dragende op haar zwart, afgesneden hoofdhaar een sierlijk Kroontje van Diamanten, was op dien dag en in dat uur in 't wit gekleed, en haar gewaad was omzoomd met eene Guirlande van Rozen; doch het bovenste gedeelte van harer Majesteits Persoon was tot beneden den boezem geheel naakt, en tot op dezelfde hoogte was ook haar ligchaam ('t welk ik ontdekte, toen ik haar vervolgens meer van nabij mogt beschouwen) van achteren ontbloot; behalve echter, dat het benedenste gedeelte van haar gewaad, ten einde hetzelve voor alle mogelijke toevallen te beveiligen, door twee karmozijnen banden, met groote strikken op hare beide schouders vastgehecht, bevallig werd opgehouden. - Dan, hoe bevallig ook opgesierd, zag zij er nogtans in mijne oogen afschuwelijk uit, niet alleen van wegen de geelheid van het vel hares ligchaams, maar inzonderheid van wegen de Dartelheid en Wellust, die als vlammen uit haar gezigt straalden, en die in haar lagchen, en in alle de deelen van haar gelaat en houding, duidelijk te lezen waren. Men zeide mij, dat zij de Dochter was van een Pasteibakker uit Parijs, en dat zij aldaar, vóór hare tegenwoordige verheffing, verscheidene jaren verkeerd had onder de Nimfen, die dagelijks gewoon zijn in de Tuinen van het Patals Royal om te wandelenGa naar voetnoot(*). Boven den Troon, waarop zij zich had neêrgezet, was een Hemel, op welks voorzijde met gouden letteren dit Opschrift stond: Wetgeverin der geheele wereld. Zoo veel de bescheidenheid toeliet, door de groote menigte van Mannen en Vrouwen, die den Troon omringden, heen dringende, hoorde ik hare Majesteit spreken over de Grondregels van hare Staatkunde, en duidelijk hoorde ik, dat zij | |
[pagina 479]
| |
haar gefprek eindigde met de volgende woorden: Zoo is dan Onbestendigheid en Veranderlijkheid de bestendige en onveranderlijke Maxime onzer Rêgering. - Op dat zeggen werd er door alle hare Aanbidders en Vleijers zulk eene luide toejuiching, en zulk een algemeen handgeklap aangeheven, dat ik gelegenheid vond, genoeg gezien en gehoord hebbende, om mij onder het gedruisch, ongemerkt, met mijnen Leidsman van daar te begeven, en weder naar ons Logement te keeren. Mijn oogmerk was, nog dien zelfden avond te vertrekken, dewijl mij de honger begon te plagen, en dewijl ik vreesde voor een tweeden Maaltijd a la Mode: maar hoorende, dat er den volgenden dag een Feest zoude gevierd worden, onder den Titel van het Eeuwfeest der Mode, zoo besloot ik nog éénen dag te vertoeven, ten einde die Plegtigheid mede bij te wonen. Doch om in de Residentie-plaats van de Koningin der Mode niet van honger te sterven, liet ik den Kastelein boven komen, en stelde hem voor, of hij ons niet een anderen Maaltijd konde bezorgen, minder naar de Mode, en meer naar onzen Smaak? - Zeer wel, mijne Heeren! was zijn antwoord, mits gij de goedheid gelieft te hebben in eene andere kamer te eten, daar eenige ouderwetsche Hollanders gelogeerd zijn, die mij het zelfde verzoek gedaan hebben. - Wel! zeide ik, niets konde beter treffen: want dat zijn onze Landgenooten, en zeer waarschijnlijk onze Vrienden. Nimmer, betuig ik, in mijn gansche leven een aangenamer avond doorgebragt te hebben, dan in 't gezelschap van deze onverwachte Vrienden; en nooit ook heb ik met meer smaak gegeten, dewijl ik nimmer meer honger gehad heb. Hebt gij wel opgemerkt, zeide een van deze Vrienden, dat in deze Stad veel Ellende en Armoede heerscht? - Neen, was mijn antwoord, ik heb hier nog niets dan Bloei, Rijkdom en Overvloed gezien. - Dan zijt gij gewis, hernam onze Vriend, door het Dal van Rijkdom, langs de Rivier van Overvloed, en door de Poort van Welvaart binnen deze plaats getreden, en dan hebt gij alleen het voorste, en niet het achterste gedeelte van deze Stad bezigtigd. Maar wij zijn er geweest, en daar hebben wij, ter onzer verbazing, ontdekt eene menigte van menschen, die aan kwijnende en onherstelbare Ziekten, inzonderheid aan de Tering, laboreren, omdat zij voorheen hunne Koningin zoo getrouw gediend hebben; en nog meer anderen zagen wij daar, om dezelfde reden in de bitterste armoede gedompeld; zoo dat wij, uit hoofde van de groote menigte Bedelaars en Bedelaressen, genoodzaakt geweest zijn weêrom te keeren, voor dat wij het overig gedeelte der Ellende en Armoede, die daar heerschen, hebben kunnen aanschouwen. - Toen mijn Vriend uitgesproken had, zeide ik: in de daad, dat komt mij niet vreemd voor: want, behalve dat | |
[pagina 480]
| |
ik door het veranderen van mijne kleeding hier reeds eene verkoudheid heb opgedaan, is er door de toebereidselen tot deze reis, en door de vertering in de weinige uren, die ik hier geweest ben, zulk eene geweldige Eclips in mijne beurs gekomen, dat ik binnen kort in hetzelfde kwartier der Stad, daar gij van spreekt, zoude moeten verplaatst worden, bijaldien ik niet besloten had, op morgen reeds te vertrekken. Op dat zeggen werd ik door mijne Landgenooten luidkeels uitgelagchen, en, doordien wij, al pratende, ongemerkt een ouderwetsch glaasje wijn dronken, werd ons gesprek hand over hand vrolijker, doch ook in dezelfde evenredigheid minder belangrijk. Weshalve ik hier alleen zal bijvoegen, dat wij, onderling afgesproken hebbende, om het Feest van den volgenden dag gezamenlijk bij te wonen, elkander een goeden nacht wenschten, en daarop ons te bed leiden. Den volgenden morgen begaven wij ons in een Koffijhuis, gelegen aan de markt Wispelturig, daar de Optogt moest voorbij defileren. Niet op het bepaalde uur, maar omtrent twee uren later, kwam eindelijk de Trein te voorschijn, onderscheiden in vier Afdeelingen. Vooraan en in de eerste Afdeeling vertoonde zich eene menigte van Heeren en Dames, die zoo zonderling gekleed waren, dat ik er geene beschrijving van kan geven. Daarop volgde de Koningin der Mode, gezeten in een Palanquin, die gedragen werd door acht Jongelingen, allen geheel in 't wit gekleed, met roode zijden gordels om hun middel, aan de buitenzijde met afhangende koorden en kwasten. - In de tweede Afdeeling, die de Koningin zeer van nabij volgde en verre de talrijkste was, bevond zich een Trein van Vrouwen en Mannen, die gekleed waren gelijk de Koningin en gelijk de Grooten aan het Hof. - Daarop volgden in de derde Afdeeling eenige weinige Mannen en Vrouwen, die een zelfde gewaad droegen, als de Koningin en derzelver Hovelingen vóór eenige jaren gedragen hadden, wanneer zij het zedigst en voor hunne personen het gemakkelijkst te voorschijn traden. - En eindelijk volgden, in de laatste Afdeeling, eenige Mannen en Vrouwen, die gekleed gingen, gelijk de Koningin en hare Staatsdienaars zich pleegden te kleeden in 't begin der afgeloopene Eeuw, en die daarom, bij manier van spreken, door sommigen genoemd werden Petitsmaitres du Siecle précédent. Wat denkt gij van die onderscheidene Afdeelingen? vroeg ik aan een mijner Vrienden, toen de Optogt ons voorbijgegaan was. - Ik denk, was zijn antwoord, dat die van de eerste Afdeeling het toppunt van ijdelheid bereikt hebben, dat de tweede Afdeeling uit gekken bestaat, dat die van de vierde zich bespottelijk maken, en dat eindelijk de wijzen alleen gevonden worden in de weinigen, die tot de derde Afdeeling behooren. | |
[pagina 481]
| |
Dat antwoord gehoord en ons gelag betaald hebbende, spoedden wij ons, om de Residentie-plaats van de Koningin der Mode te verlaten. ichneutes. |
|