| |
Verslag van het leven en de schriften van Gotthold Ephraim Lessing.
(Vervolg en slot van bl. 422.)
Lessing leende ramler de hand in zijne uitgave van logan, een Gnomologisch' en Puntdichter van de vijftiende eeuw. In 1760 schreef hij insgelijks het Leven van sophocles, en werd tot Lid der Akademie van Berlijn verkozen. Süszmilch stelde hem voor; sulzer bragt in, dat hij niet tot eene bepaalde klasse van Geleerden behoorde, en stelde een anderen Kandidaat voor, zijnen goeden bekende en landgenoot, een Zwitser. Lessing werd verkozen, en wreekte zich nooit, zelfs niet in een Puntdicht, over den tegenstand.
Kort na zijne intrede werd hij tot Geheimschrijver van den Generaal tauenzien aangesteld, wien hij naar Breslau verzelde. Waarschijnlijk was hij deze bevordering verschuldigd aan den gunstigen indruk, welken hij op de Pruissische Officieren te Leipzig had gemaakt, en mogelijk aan de onmiddellijke voorspraak van kleist. Tauenzien was Bestuurder van het Pruissische muntwezen: de behoeften des zevenjarigen oorlogs bragten den Koning telkens in de verzoeking om eene verandering van de geldmunt te bevelen; het blijkt niet, dat lessing de schriftelijke verdediging van deze knevelarijen was opgedragen. 't Was eene gewoonte in het Pruissisch leger, grof te spelen; lessing speelde zoo als alle de overigen, en was bijzonderlijk op Faro gesteld; hij liet van zich gaan, dat hij de verstandelijke prikkeling van groote hoop en vreeze hoogschatte; het ware verachtelijk, zeide hij, in deze kinderachtige tijdkortingen en geschil- | |
| |
derde papieren vermaak te scheppen, ten zij wij aan dezelve eenen invloed toekenden op ons geluk en ruim bestaan voor eene week of eene maand. Spelen is eene slechte gewoonte in de bedrijvige wereld, alwaar het verkwisting leert, en de natuurlijke vergelding van vooruitzigt in den weg staat; doch het staat met krijgsdeugden in verband, en leert zelfbeheering, onverschilligheid omtrent den dag van morgen, onafhankelijkheid van de toevallen der fortuin, eere, vernuft en hope. Aan den Generaal, die lessing over zijn grof spelen berispte, gaf hij tot antwoord, dat hij, over 't geheel, won noch verloor. - ‘Hadde ik laag gespeeld,’ voegde hij er nevens, ‘zoude ik minder oplettend geweest zijn, en daarom, waarschijnlijk, verloren hebben; 't is best koop, grof te spelen.’
De oorlog had aanleiding gegeven tot de verstrooijing en openbare verkooping van vele bijzondere en openbare Boekerijen; lessing kocht een aanzienlijk getal, en zond ze naar Berlijn. De Bibliotheek was het eenig duurzaam voordeel, welk hij van zijn verblijf te Breslau ontleende, nevens zijnen post van Secretaris. Zijn inkomen, of jaarwedde, 't welk ruim was, gebruikt hij zeer onbekrompen, hielp elk lid zijner familie, die iets wilde aannemen, leende gereedelijk aan zijne beste vrienden, gaf rijkelijk aan de behoeftigen, en nam dikmaals ter leen ten dienste van anderen.
Te Breslau las hij aandachtig de Werken van spinoza, en had veel te zeggen op bayle's oppervlakkige ontleding en uitlegging. Ook maakte hij eenige oudheidkundige aanmerkingen rakende andreas scultetus; zond met ijver aan ramler de zeldzame oorspronkelijke uitgave van logan; bezocht arletius, en de geleerden in de nabuurschap; ontwierp zijnen Faustus, en las eenige oude Romans; doch, in 't algemeen, moest letterwerk voor verstrooijing wijken; hij hield heiligendag, maakte zich met doortrekkende krijgslieden vrolijk, en werd van eene ernstige, indien niet gevaarlijke, krankte overvallen. Terwijl hij op het ergst was, vraagde hem een vriend, die voor zijn bed zat, op zijn gelaat eene veelbeteekenende, diepdenkende uitdrukking bespeurende, of hij hem iets hadde te zeggen: ‘Neen,’ zeide lessing, ‘maar ik was bezig met op te merken, welk eene verandering de ziel bij de aannadering des doods onderga; mij dunkt, dat de
| |
| |
kunst van herinneringe meer dan het denkvermogen vervalt.’
In den jare 1762 moest lessing zijnen Generaal naar de blokkade van Schweidnitz verzellen; en in 1763, na het sluiten van den vrede, werd hij te Potsdam den Koning voorgesteld. Niets merkwaardigs vinden wij van deze zamenkomst vermeld; echter schijnt dezelve zijne hoop op bevordering gestremd te hebben: want hij zeide van den Koning: Dat paululum, ut multum faciant. (Hij geeft weinig, opdat men veel doe). Hij hervatte, in den jare 1765, zijn verblijf te Berlijn, en keerde, eenigzins langzaam, tot zijnen letterarbeid weder.
Minna van Barnheim, het beste zijner Blijspelen, gelukkig in 't Engelsch vertaald, onder den titel van Liefde en Eere, was de eerste in 't oog loopende poging zijner penne na deze lange tusschenpoozing. Het werd in den jare 1767 gedrukt, en in 1768 ten tooneele gevoerd; doch het werd opgesteld en in geschrift vertoond vóór zijnen Laocoon, eene Verhandeling over de palen der Dicht- en Schilderkunde, die in den jare 1766 het licht zag. Aan 't einde van dat jaar verzelde hij den Majoor brenkenhof naar Pyrmont, en reisde van daar naar Hamburg, op verzoek van een Gezelschap van Tooneel-dilettanti, 't welk den Schouwburg aldaar bij inteekening had gekocht, en, met lessing's raadgeving, denzelven in een klassiek Tooneel wenschte te herscheppen. 't Zij hij er een aandeel van eigendom in nam, 't zij zijne Pyrmontsche reize zijne middelen had verslonden, zeker is het, dat hij slechts een uitgelezen gedeelte zijner uitgestrekte boekerije naar Hamburg overzond, en alle de overigen, in de lente des jaars 1767, te Berlijn openlijk liet verkoopen; zoo lang noodig was, vertoefde hij in de laatstgemelde stad, om zijne huishouding op te breken, en de Minna in 't licht te geven. Bij zijne wederkomst te Hamburg waren de Tooneelen veranderd. De Virtuoso-bestuurders waren het niet volkomen eens, wie de werkdadige bestuurder zijn zou. Inwendige verdeeldheden ontstonden er aangaande de keuze van Treurspelen en Kluchten, en eerzuchtige naijver aangaande de begunstiging van acteurs en muzijkanten. Lessing aanvaardde zijn eigen vak met vernuft, en gaf een wekelijksch papier in 't licht, getiteld de Hamburger Dramaturgie, ieder Nummer van welk eene beoordeeling moest behelzen van de eene of
andere ver-
| |
| |
tooning van de voorgaande week. Zijn plan was, de verdienste des Dichters te toetsen, ten aanzien van het plan en de bewerking van zijn Tooneelstuk, der Acteurs, in het uitvoeren van hetzelve, en der Bestuurders, ten aanzien van het costum en de decoratien; doch de laatste twee afdeelingen vielen weg, uit hoofde van het ongenoegen en de verbittering, die zij veroorzaakten. Dit papier werd tot in April 1768 voortgezet; het werd in twee boekdeelen bijeenverzameld, en bevat een' bundel van duurzaam waardige Tooneelbeoordeelingen.
Lessing, een man van onderneminge, liet zich overhalen om deel te nemen in eene Drukkerij, in gemeenschap met bode; doch deze gemeenschap werd, met onderlinge toestemming, verbroken in Februarij 1769. De post van eenen Autheur in eene Drukkerij is, eene Copij, die der perse wordt aangeboden, te beoordeelen; en voor dien post kon niemand beter berekend zijn, dan een zoo ervaren boekbeoordeelaar, zulk een belezen geleerde, en zulk een diep denker, als lessing. Doch nog ander toezigt schijnt men van hem verwacht te hebben, waartoe hij noch bekwaamheid, noch vlijt, noch genegenheid bezat.
Een Autheur, klotz genaamd, had den Laocoon scherp beoordeeld; lessing gaf daarop eene tegenbeoordeeling in 't licht, in welke hij den armen klotz eenigzins hard aantastte, die insgelijks een boek over de beoefening der Oudheden had laten drukken. Het geschil maakte in Duitschland veel geruchts; doch op deze autheurs-geschillen wordt naderhand, en elders weinig acht geslagen. Door zijn keffen tegen lessing wekte klotz de opmerking van 't gemeen, doch werd welhaast tot eenen staat van hulpeloosheid teruggezet.
Te Hamburg werd lessing Vrijmetselaar, waarschijnlijk omdat de Logie voor eene aangename Club werd gehouden. ‘Wel,’ zeide de Heer, die hem inleidde, ‘gij hebt niets in onze verkeering gevonden tegen de Kerk of den Staat; hebt gij wel?’ - Gave God, ‘dat ik het gevonden had!’ hernam lessing, ‘dan zou ik ten minste iets gevonden hebben.’ Misschien was deze inlijving eene voorbereiding tot eene reize, welke lessing naar Italie wenschte te ondernemen. Men zegt, dat reizigers hunne rekening vinden bij de Vrijmetselarij, en, door middel van
| |
| |
heimelijke teekenen, onmiddellijken toegang verkrijgen tot fatsoenlijk gezelschap op vreemde plaatsen. De uitgelezene overblijfsels van lessing's boekerije werden te koop aangeslagen in 1769; hij had zijn besluit aangekondigd, om een jaar te Rome te vertoeven, en deszelfs Oudheden te beschrijven; doch, na afdoening zijner schulden, bleef er naauwelijks genoeg over, om een enkel jaar werkeloos te kunnen leven. In dusdanige oogenblikken herinnert men zich, met verschuldigde bewondering, het gedrag van Keizerin catharina van Rusland omtrent diderot. Zij kocht zijne boekerij voor een jaargeld, en stond hem het gebruik toe voor zijn leven. De vermoedelijke erfgenaam des Hertogs van Brunswijk, Prins leopold, had de eer van voor lessing een goed woord te doen, en, door den Hoogleeraar ebert, hem den post van Bibliothekaris te Wolfenbuttel aan te bieden, welke leibnitz voormaals vereerd had. De aanbieding geschiedde op de edelste wijze; het jaargeld mogt zijner opmerkinge onwaardig zijn, doch geene bepaling was daaraan verbonden. De Hoogleeraar ebert had last, lessing eene zekere somme ter hand te stellen, met verzoek om die te willen gebruiken, om, op de aanstaande Auctie, boeken voor de Wolfenbuttelsche boekerij te koopen.
Een der laatste brieven, welke lessing aan zijnen Vader schreef, behelst het volgende berigt wegens zijne aanstelling te Wolfenbuttel:
‘'t Was inderdaad de Erfprins, die mijne Bibliotheek kocht. Hij noodigde mij op de bevalligste wijze, en aan hem ben ik verschuldigd, dat de post van Bibliothekaris, die niet open was, ten mijnen behoeve daarvoor verklaard werd. De regerende Prins heeft mij met onderscheiding ontvangen; het geheele Huis onderscheidt zich door spraakzaamheid en hartelijkheid. Ik ben de man niet, die mij hun zal opdringen; ik zal mij van de hofgezelschappen spenen, en mij tot mijne boekerij bepalen.
De jaarwedde is juist zoodanig, als het welberaden overleg der vriendschap die voor mij zou bepaald hebben; zoo dat ik geene reden heb, om mij over het van de hand wijzen van soortgelijke aanbieding, voormaals gedaan, te beklagen. Het inkomen is toereikende tot een fatsoenlijk bestaan; en 't best van allen is, dat ik ter aller ure binnen het bereik eener
| |
| |
verzamelinge van boeken zijn zal, reeds bij gerucht aan u bekend, doch boven het gerucht verre verheven. Mijnen eigen oorspronkelijken voorraad uit Breslau behoef ik niet te beklagen. Laat mij eens in uw leven het vermaak genieten om u dezelve hier te vertoonen, als wetende hoe groot een minnaar en kenner van boeken gij zijt.
Ambtspligten heb ik geene, dan die ik verkies mijzelven op te leggen. De Prins heeft meer verlangd, de boekerij nuttig voor mij, dan mij voor de boekerij nuttig te maken; nogtans zal ik trachten, beide te vereenigen, of liever, het een zal uit het ander voortvloeijen.’
Niet lang na deze aanstelling keerde lessing naar Hamburg, en deed aanzoek bij eene Weduw könig, wier kinderen hij voorheen afzonderlijk onderwijs had gegeven. Gedurende zijne vrijaadje, die een gewenscht einde nam, kwam herder uit Engeland terug, ontmoette lessing, en maakte kennis met hem, die bij voortgang tot eene warme vriendschap aangroeide.
Eene groote verzameling van handschriften, bijkans 6000 in getal, werd in de boekerij van Wolfenbuttel bewaard. Lessing ondernam eene periodieke uitgave van onzeker aanzien, onder den naam van Bijdragen tot de Letterkundige Historie, behelzende berigten en uittreksels van de voornaamste Handschriften, nevens zoodanige uitleggingen, als de Geleerden over de ontlede Werken zouden gezind zijn voor te dragen. Een der eerste stukken was een werk van berengarius van Tours, die, in de elfde eeuw, de vastgestelde leere der Transsubstantiatie met die der Consubstantiatie verwisselde, naderhand door luther, bij de Hervorming, van nieuws ingevoerd. Lanfranc had op dat boek, en wel, naar het voorgeven der Roomschgezinden, mondstoppende geantwoord; hier was het boek zelf, en de Lutherschen hielden het nu voor onwederlegbaar. Lessing behaalde bij het gemeen eene zekere mate van roem van regtzinnigheid, waarmede hij, in zijne briefwisseling, zich vrolijk maakt. Nogtans schatte hij, even als gibbon, den regtzinnigen boven den onregtzinnigen aanhang. De schaal van geleerdheid helde naar dien over, welke zijne achting lokte; en zoo deed ook de schaal der verknochtheid, die het hem als meer wenschelijk voor het burgerlijk bestuur deed beschouwen. Ligt evenwel
| |
| |
kunnen Wijsgeeren zich verbeelden, dat, hoe onredelijker en ongerijmder de vastgestelde begrippen zijn, zij dies te meer zekerheids bezitten, opgang te zullen maken in de denkende wereld, en onaangename wanachting te ontgaan. De tijden zijn veranderd; de schaal der geleerdheid slaat nu naar de onregtzinnige zijde over, en de schaal der verkleefdheid ook, althans onder de welopgevoede klassen.
Lessing gaf, in 1771, eene nieuwe uitgave van zijne Mengelschriften; ramler las de proeven, en had onbepaalde magt om door te schrappen en te verbeteren; hij bediende er zich van met den moed der vriendschap, en de voorzigtigheid van den smaak. Vele kleine dichtstukken verdwenen voor altijd; vele nieuwe lezingen werden met uitgezochte vaardigheid ingevoerd.
Op 13 Maart 1772, verjaardag der Hertoginne Weduwe van Brunswijk, werd de Emilia Galotti voor 't eerst gespeeld. Maanden te voren was het stuk beloofd; doch de Dichter, die zeer langzaam was, kon het met zichzelven niet ééns worden. Onvoltooid zou het, waarschijnlijk, voor een langen tijd zijn gebleven, hadde niet de Tooneelbestuurder döbbelin hem doen weten, dat de Acteurs de eerste vier Bedrijven van buiten geleerd hadden, en dat hij, om er een slot aan te geven, een tooneel of twee van zijn eigen maaksel er zou nevens voegen. Zulk een aanhangsel kon lessing niet dulden; hij zond het vijfde Bedrijf, 't welk overhaasting aankondigt, en eindigt op eene wijze, een fraai begin onwaardig.
Een aloud vrouwelijk standbeeld, of liever de torso of romp van een standbeeld, had voormaals in de Brunswijksche Boekerij gestaan, 't welk naar Dresden overgevoerd, en aldaar met een hoofd uit Rome was voorzien, alsmede met twee nieuwe armen, naar het modél van eene agrippina te Parijs. Lessing plaatste in zijne Berigten wegens de Wolfenbuttelsche Merkwaardigheden eene verhandeling over dat standbeeld, die aanleiding tot twistredenen gaf. Ook schreef hij over de wijze, op welke de oude Beeldhouwers den Dood persoonlijk verbeeldden, door eenen Genius, die eene toorts uitdooft; alsmede over de oudheid van het schilderen met olieverf.
Hij raadpleegde den Erfprins, hoe verre het hem vrij
| |
| |
stond, eenige uittreksels in 't licht te geven, tegen welke door de Opzieners van de Drukpers bedenkingen zouden kunnen worden ingebragt. De Prins gaf eenen wenk, dat hij met de klagten der Godgeleerden zich niet zou bemoeijen. Lessing wist, waar hij een Drukker konde vinden, en de Fragmenten eens ongenoemden Schrijvers, in de Wolfenbuttelsche Boekerij ontdekt, werden, van tot tijd tot tijd, in de Bijdragen geplaatst. Dit Anti-Christelijk werk maakte veel geruchts in Duitschland: men tracht daarin te bewijzen, dat de Stichter van het Christendom tijdelijke bedoelingen had; dat de Joden door het Koningrijk der Hemelen de wereldlijke heerschappij van den messias verstonden; dat de Zeventigen Apostels van muiterij en opstand waren, bestemd om de zeventig leden des Sanhedrins te vervangen; en dat de verdrijving der Wisselaars uit den Tempel de crisis van een mislukten toeleg op muiterij was. Een afzonderlijk en onvoltooid Fragment moest tot eenen aanval op de Opstanding dienen. Velen hebben aan lessing zelven deze loosselijk drogredenerende opstellen toegeschreven. Nog heden zijn zij in Duitschland het heilig boek der Ongeloovigen. In 't einde, doch niet voor 1778, gaven zij aanleiding tot het verbieden van de Bijdragen, in gevolge eens verzoeks door het Consistorie.
Lessing ondernam eene nieuwe rangschikking der boeken, over welke hij het opzigt had; 't welk den Kanselier von praun mishaagde, die in naam het oppertoezigt over de Bibliotheek had, en dien voorslag, waarschijnlijk, beschouwde als een voorbode van het vernietigen van zijnen post. Mendelsohn bezocht hem onder die omslagtige taak; kleine achting had hij voor de werkzaamheden der Oudheidkundigen, tot welke zijn Vriend zich hebbelijk vernederde, en zocht zijne aandacht van werken van vlijtbetoon tot werken van kunst af te leiden. Lessing, die van nature onbestendig was, begon zijn slaafsch werk en zijne eenzaamheid te verdrieten; en na mendelsohn's vertrek werd hij zwaarmoedig en miltzuchtig van gestel, waarvan hij voorheen eenige toevallen had vertoond, en waartegen de Natuur hem geleerd had, in wandelen een geneesmiddel te zoeken. De Zoon van maria theresia, naderhand Keizer josephus de II, verlangde thans, te Weenen eene Akademie te stichten, welke met die van Berlijn moest wedijveren; maar de
| |
| |
staat van openbaar onderwijs in Oostenrijk wilde zulks nog niet gehengen. Hierom bragt hij zijner Moeder de welvoegelijkheid onder 't oog, om, onder verscheiden voorwendsels, eenige der voornaamste Geleerden naar Weenen te lokken; en, wanneer het getal en de soort toereikende zijn zouden om er vertooning mede te maken, zoude hij de oprigting zijner Akademie voorslaan. Dichters moesten voor de Schouwburgen, Taalgeleerden voor de Scholen, Wijsgeeren voor de Boekerijen, Historiekundigen voor de Archiven gebruikt worden; Professor sulzer moest tot Werfofsicier van zijn voorgenomen verstandelijk leger dienen. Van mendelsohn vernam hij lessing's rusteloosheid, en onderstond, of hij zijnen naam te Weenen mogt noemen. Lessing gaf zijne toestemming, te gereeder, omdat de Dame, met welke hij dacht in 't huwelijk te treden, huizen te Weenen had, en verlangde aldaar te gaan wonen. Dewijl er niets bepaald was, gaf hij geene kennis van dit aanzoek aan den Erfprins van Brunswijk. Volgens lessing's eigen gevoel was dit onbillijk; 's Prinsen kiesche edelmoedigheid, in het waarnemen van het tijdstip zijns tegenspoeds, om hem een bestaan aan te bieden, was tot volkomene openhartigheid geregtigd; en evenwel zou kennisgeving de houding van het verzoek om nog meer gehad hebben. De onderhandeling te Weenen liep te niet, waarschijnlijk omdat de godsvrucht der Keizerinne-Koninginne zwarigheid vond om hare bescherming te verleenen aan zulk eene bende Vrijdenkers, als door haren Zoon waren aangeprezen; doch de zaak zelve werd voortverteld, en kwam ter ooren, eerst van den Kanselier praun, en vervolgens van den Prins. Dit veroorzaakte een vermoeden van verkoelinge, zeer smartelijk voor lessing, en schijnbaar ongeneeslijk, juist omdat er niets
van de zaak kon gezegd worden.
Te meer werd lessing versterkt in het gevoelen, dat hij zijns weldoeners gunst had verbeurd door aan den voorslag om te verhuizen het oor te leenen, als zijnde er een plan beraamd, om hem tot de waardigheid van Historieschrijver te bevorderen, met vermeerdering van wedde, en den titel van Raad. Zelfs was hij gepolst, of hij zijne letteroefeningen wilde inrigten ter verheerlijkinge van het Huis van Brunswijk. De vermeerdering van wedde zou spoedig een aanvang nemen; vermeerdering van eer zon, als eene belooning, op
| |
| |
den uitslag zijner werkzaamheden volgen. Doch deze schikkingen werden door den Kanselier achteruitgezet, op eene wijze, die lessing in het vermoeden versterkte, dat hij in den Prins niet meer een warm vriend had. In Maart 1775 deed hij eene reize, eerst naar Berlijn, alwaar eenige Officieren van rang hem voorgesteld, doch afgewezen werden, en vervolgens naar Weenen, alwaar hij met Mevrouw könig trouwde.
Prins leopold van brunswijk was geen onopmerkzaam waarnemer van lessing's gemoedsgesteldheid geweest; hij begreep, dat zijne letterbezigheden verpoozing vorderden; hij herinnerde zich lessing's dikmaals aangekondigd verlangen om Rome te zien, en waaraan, bij zijn jongste toeval van zwaarmoedigheid, het overschot zijner goederen zou opgeofferd zijn geworden; aan natuurlijke aandoeningen weet hij het onderzoek, te Weenen gedaan, en hij werd te rade, te doen zien, dat het hart aan de bescherming eens Hertogs van Brunswijk grooter waarde kan bijzetten, dan door den glans van Keizerlijke weldadigheid kan nagebootst worden. De Prins verwierf van zijnen Vader verlof om te reizen, kwam onverwacht te Weenen, en sloeg lessing den toer van Italie voor, veelligt niet bedenkende, dat huwelijksbedoeling zoo veel aandeels had in lessing's bezoek. Met blijdschap aanvaardde lessing den voorgeslagen uitstap; ten Keizerlijken hove werd het spoedig bekend; de Keizerin wenschte, dat hij, vóór zijn vertrek, ten hove zou verschijnen. Na hem gevraagd te hebben, wat hij over den staat der Geleerdheid in Oostenrijk dacht, en over de middelen ter aanmoediginge van dezelve, zeide zij tot hem: ‘Gij gaat naar Italie met den Prins van Brunswijk?’ - ‘Dat doe ik.’ - ‘Neemt gij uwen weg over Milaan?’ - ‘Ja.’ - ‘Zeg den Prins, dat ik hem brieven van aanbevelinge zal geven aan den Grave firmian; het kan hem van nut zijn.’ De Prins van Brunswijk was te Weenen gekomen, om van de Keizerin de eere te verwerven, om lessing aan zich te verbinden; en dit was hem gelukt. - Op 25
April 1775 gingen zij op reize naar Italie, en, na met eenige overhaasting de zetels der kunst bezocht te hebben, kwamen zij in het midden van December te Munchen, alwaar zij van elkander scheidden. In
| |
| |
zijn afwezen overleed Mevrouw lessing aan eene miskraam.
Naauwelijks was het ruchtbaar, dat lessing zijn vast verblijf bij den Prins van Brunswijk had genomen, of verscheiden Duitsche Prinsen benijdden hem die overwinst. Lessing bezocht Dresden vroeg in 't jaar 1776; de Keurvorst verzocht een mondgesprek, en vraagde, waar hij geboren was. ‘Ik ben een geboren onderdaan van uwe Hoogheid,’ was het antwoord. - ‘Dat weet ik,’ hernam de Keurvorst, ‘en dat gij verkozen hebt, u buiten uw vaderland te vestigen; maar indien gij verkiest, derwaarts terug te keeren, zult gij er geen berouw van hebben, wanneer gij mij van uw besluit wilt verwittigen.’ Van elders werd hij onderrigt, dat de jaarwedde, welke hagedorn thans trok, en, van wege zijne zwakheid en hooge jaren, welhaast zou openvallen, tot lessing's beschikking zou staan.
Uit Manheim werden hem insgelijks uitlokkende voorslagen gedaan. In de eerste plaats werd hem voorgesteld, den post van Akademist te aanvaarden in eene nieuwe Stichting, wier leden honderd louizen jaarlijks zouden trekken. Eenige bijdragen tot de werkzaamheden van dit geleerd Genootschap waren de voorwaarden, die men verlangde, en een jaarlijksch verschijnen te Manheim, om de zittingen bij te wonen. Van den Staatsdienaar von hompesch ontving hij een afzonderlijken brief, berigtende, dat aldaar een Nationaal Tooneel zou geopend worden, waartoe men zijne onderhandsche hulp verwachtte. - Lessing gaf raad, en dadelijke hulp, in het kiezen van Acteurs, woonde de opening van het Tooneel bij, werd den Keurvorst voorgesteld, en ontving de aanbieding om Curator te worden van de Universiteit van Heidelberg, waaraan het begeven van eenige Hoogleeraarambten en eene wedde van 2000 dollars was verbonden. Hij wees de aanbieding van de hand, zich aan het Huis van Brunswijk verbonden achtende. Het Hof van Manheim wilde in zijn verblijf elders niet bewilligen: want, onder een vereerenden titel, zocht het alleenlijk eenen Opziener van deszelfs Tooneel in zijnen dienst te verbinden, die op verjaardagen iet nieuws en aangenaams kon leveren. Na lessing's vertrek wist von hompesch de wedde van
| |
| |
honderd louizen, als lid der Akademie hem toegestaan, listig in te trekken.
In 1778 gaf een voorstel van het Consistorie aanleiding tot het eindigen van de uitgave der Bijdragen. De gramschap der Godgeleerden was losgebroken; de twistschriften waren vermenigvuldigd; en lessing kwam in de verzoeking door sommigen hunner, vooral door de hevige aanvallen van den Leeraar göge, om eenige aanmerkingen ter verdediginge te laten drukken. Met meer gematigdheids en oordeelkundiger had semler zich verdedigd. Het onuitgegeven gedeelte des handschrifts werd door dwang in de handen der Wethouderschap geleverd; eenige van de laatste bladen ontbraken er; lessing verklaarde, dat zij in handen van Prinse leopold waren, die verzocht had, dezelve te lezen. Lessing maakte een einde aan den twist, door zijne uitgave van Nathan de Wijze. 't Is het meesterstuk zijner Tooneelstukken, meer, misschien, voor de Studeerkamer dan voor het Tooneel geschreven; met dit al is het met luister ten tooneele gevoerd, zoo als het door schiller is verkort. Onder lessing's papieren heeft men de schets eener Voorrede gevonden, welke hij niet geplaatst heeft; zij behelst eene verklaring van vele Arabische woorden en gewoonten, waarop in het stuk gezinspeeld wordt. Aan den derden Roman in boccacio's Decameron wordt de eerste wenk van het plan toegeschreven. Voorts leest men er: ‘Nathan's verklaring tegen allen stelligen Godsdienst duidt aan, 't geen altijd mijn gevoelen was; doch 't is hier de plaats niet om het te verdedigen.’ Het slot behelst eene verdediging van de zedelijke strekking van het stuk. Nathan de Wijze werd terstond door de denkende wereld gunstig ontvangen, en heeft met toenemenden opgang zich gehandhaafd.
In den jare 1780 werd Prins leopold, door zijns Vaders overlijden, regerende Hertog. De Kanselier von praun bekwam zijn afscheid, en de vervolgde lessing, onlangs het Anti-Christensch gedrogt, de goddelooze Atheist, werd, toen men bemerkte dat hij invloed had op de bevordering der Geestelijkheid, herdoopt in eenen leeraar der verdraagzaamheid, een beschermer der billijkheid, en een apostel der weldadigheid.
Zelden gedoogde lessing's gezondheid het genot van
| |
| |
den zonneschijn der Vorstelijke gunstbestralinge. Hij schreef den Monnik van Libanon, als een vervolg van Nathan de Wijze; maar de schilderij van den kranken saladin was eene te getrouwe afbeelding van persoonlijk gevoel.
Eene Verhandeling over de Opvoeding van het Menschelijk Geslacht, waarin de invoering van stelligen Godsdienst als een middel ter tucht wordt beschouwd, 't welk in den mannelijken ouderdom der zamenlevinge moet ter zijde geschoven worden, werd in openbaren druk verspreid, en zonder toorne gelezen.
Zoo luttel wantrouwens had lessing omtrent den spoed van zijn vlijtbetoon, dat hij, in Augustus 1780, met de Bestuurders van het Hamburger Tooneel, een verdrag aanging, om jaarlijks twee Tooneelstukken te vervaardigen, tegen vijftig louizen ieder; doch de gezette tijden verliepen, zonder dat hij er eenige acht op gaf.
Onder de bestendige boezemvrienden van lessing werden genoemd zijn ambtgenoot zacharia, de Consistoriaal-Raad schmidt, die door sommigen vermoed werd tot de Fragmenten te hebben bijgedragen, en aan wien lessing sterk verknocht was; ebert, zijn eerste patroon; de jonge jerusalem, wiens vroege dood een verlies voor de Wijsbegeerte was; eschenberg, de overzetter van shakespear; de Generaal warnstedt, de leermeester van den Prins van Brunswijk, en reisgenoot op den togt naar Italie; en leisewitz, de Schrijver van Julius van Tarente. Lessing's gewoonte was, te Wolfenbuttel te werken, en dikwijls twee of drie weken, om zich te verpoozen, te Brunswijk te vertoeven.
In 't laatst viel hij in eene slaapziekte. In 1781 reisde hij naar Hamburg; doch toen hij aldaar kwam, was hij zoo ziek, dat zijn Vriend leisewitz om artsen zond. Bij de verschijnselen dezer ziekte kwam een verval zijner stemme. Na eene ziekte van twaalf dagen, stierf hij den 15 Februarij. Bruckmann en sömmer bedienden hem als artsen; de laatste opende zijn lijk; hij deed een verslag van de ontledinge: ter wederzijde had hij acht ribben, en overal neiging tot beenwordinge; er was water in de borst, ontsteking in de linker kwab der longen, maar geene aanhech- | |
| |
ting, en een polypus in de regter holligheid van het hart. - ‘Hij laat geene afstammelingen na,’ zegt mendelsohn, in eenen brief, een verhaal van zijn overlijden behelzende, ‘maar eene meer bestendige nagedachtenis: hij schreef Nathan de Wijze, en stierf!’ |
|