gebruikelijk is hier te lande deze manier om versche lucht aan te brengen. Anderen hielden zich onledig met het verjagen van de vliegen van het ligchaam des Konings, uit vrees dat zij den slaap zouden hinderen.
Terwijl ik mij met het beschouwen van dit belagchelijk tooneel vermaakte, werd mij berigt, dat het middagmaal gereed was. Ik verzocht de Staatsdienaars van zijne Majesteit mij aan tafel te volgen; doch zij wilden hunnen Meester niet verlaten. Ik ging dan alleen aan tafel. Allengskens ontwaakte de Koning en vraagde naar mij. Toen hem gezegd werd dat ik aan het middagmaal zat: ‘Wel zoo! en dat zonder mij!’ riep de Vorst: ‘die Blanke behandeit mij wel onvriendelijk!’ Hij rees op, kwam in de kajuit, alwaar de tafel gedekt stond, stapte op eenen stoel, en sprong aldus in het venster, alwaar hij ging zitten, zijne voeten op de tafel zettende.
In deze houding zittende, waarover ik, hem aanziende, mij niet van lagchen kon bedwingen, werd de Koning verzocht, te zeggen, waarvan hij wilde gediend zijn; doch hij wilde niets anders hebben dan brandewijn. Diensvolgens beval ik, dat men hem zoo veel zoude geven als hij begeerde. Hij dronk even zoo veel als de eerste maal, waardoor hij stomdronken op den grond viel.
Zijne Staatsdienaars rigtten hem op, en trachten hem op het dek te brengen; maar zijne Majesteit was genoeg ontwaakt, om te kennen te geven, dat hij niet gaarne van daar wilde gebragt worden; en voordat hij er toe besloot, vatte hij een haas bij den kop, die binnen zijn bereik stond. Terwijl ik dit schrijf, verbeeld ik mij, dien Monarch nog te zien, houdende den haas bij wijze van schepter in de hand.
Nadat mijn middagmaal was geëindigd, niet zonder telkens hartelijk gelagchen te hebben, ging ik op het dek, om naar den toestand van zijne Majesteit te vernemen, welken ik meer bedaard vond. Thans begonnen wij over onze zaken van Koophandel te spreken. Niets merkwaardigs viel er voor, tot op het oogenblik dat wij zouden scheiden. Ik deed aan dezen Koning de gewone geschenken; hij scheen over dezelve voldaan te zijn. Ik vergat niet de gift brandewijn te herhalen, alsmede om aan de Staatsdienaars en Muzijkanten te geven hetgene zij van mijne mildheid konden verwachten. Dit geheele Afrikaansche gezelschap overlaadde mij met dankbetuigingen, en wij scheidden als de beste vrienden in de wereld. Toen de Koning den oever naderde, groette ik hem andermaal met negen kanonschoten. Aan land gestapt zijnde, zag ik hem te paard klimmen, zich aan het hoofd van zijne bende plaatsen, en naar zijn dorp rijden.
In den avond hield hij een gesprek met zijne Staatsdienaren, en wilde weten, wat ik aan ieder hunner had gegeven. Allen voldeden aan die vraag, en bekenden, een zeer goe-