Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 426]
| |
Beschouwing van Zweden.Ga naar voetnoot(*)Zweden, als Landschap beschouwd.Mijne reis door Zweden heeft over het geheel mijne verwachting grootelijks overtroffen. Ik heb er genietingen in de natuur gesmaakt, waarop ik geene hoop had, en die ik, eenige streken aan de Noordzee uitzonderende, schier in alle deelen van dit Land heb gevonden. Zweden is, schilderkundig beschouwd, een zeer schoon Land, ja een der schoonste van Europa, zoo ik in aanmerking neme den omvang van meer dan driehonderd Duitsche mijlen, die ik ben doorgetrokken. Groote natuurtooneelen ziet men niet in de deelen, die ik doorwandeld heb; maar wel eene onophoudelijke afwisseling van berg en dal, van woeste stroomen en stille kronkelende rivieren, van bebouwd land en naakte rotsen, van ontzaggelijke bosschen en eindelooze meren. Deze laatste maken eenen hoofdtrek uit van het Zweedsch landschap; de oevers der meeste zijn berg- en boschachtig. Zij bezitten alle te zamen nog eene andere schoonheid, die ik in geene meren van eenig ander land gevonden heb. Gelijk de Zweedsche stranden overal gebroken worden door de zoogenaamde Scheren, dat is, door de inhammen of deelen der zee, die, onder menigerlei krommingen, dikwijls vele mijlen ver landwaarts in loopen, en zich onder vijftig verschillende gedaanten vertoonen; eveneens zijn ook de oevers der meren gebroken. Zelden kan het oog eene regte of cirkelvormige lijn een vierde mijls volgen; het land schiet met tallooze punten, nu scherper, dan stomper, in de meren, en vormt hierdoor in het klein even zoo vele voorgebergten. Hierdoor vertoont hetzelfde meer onophoudelijk een nieuw beeld, terwijl de vorm van deszelfs oevers verandert. 't Is mij dikwijls gebeurd, dat ik, mij onderwege een half kwartier uurs met iet anders | |
[pagina 427]
| |
bezig gehouden hebbende, een geheel ander meer dacht te aanschouwen, zoo te eenemaal waren deszelfs oevers veranderd. Aan vele dezer meren liggen adelijke plaatsen, die ik schier geheel bevonden heb, gelijk ons de Heer coxe dezelve beschrijft. Een adelhof bestaat meestal uit zoo vele kleine gebouwen, dat hij het voorkomen heeft van een klein dorp. Deze gebouwen zijn van hout, netter aangestreken en beter onderhouden dan een gewoon dorp. | |
Lapland en Finland voor het Zweedsche Rijk van weinig belang.Van Zweden sprekende, is men steeds geneigd, aan het groot en uitgebreid land te denken, 't geen zich van Ystad tot aan de Noordelijkste grenzen van Lapland, en van hier weder tot aan de Finsche Golf en Rusland uitstrekt. Dit is echter in zoo verre een verkeerd denkbeeld, als het grootste gedeelte dier verbazend groote landstreek, in hare statistieke betrekking, bijna als niets te achten is. Eene lijn trekkende van Geffle op Fahlun, en verder Noordwestwaarts uitstrekkende, zoodat men het beste gedeelte van Dalecarlië er mede insluite, bekomt men ten Zuiden van deze lijn het eigenlijk Rijk, waarop de kracht van Zweden berust. Al wat Noordwaarts van deze linie ligt, is, met uitzondering welligt van eenige bergwerken, hoogst onbeduidend voor de Regering. In alle, tusschen deze lijn en Tornea liggende Steden te zamen, vindt men geene tienduizend zielen; het land zelve is in den hoogsten graad onbewoond en veronachtzaamd. Naar mate men verder Noordwaarts komt, wordt het land bestendig woester en de menschen schaarscher, tot dat men eindelijk eenige Laplandsche streken genaakt, waar men niet boven twee of drie derzelven op eene vierkante mijl kan rekenen. De Laplanders betalen een' kleinen tol aan de Regering; en dit is ongeveer al, wat men van hun heeft. Zij laten zich niet civiliseren, dat is, zij willen zich niet buigen onder het gewoon juk der Burgerlijke Maatschappij, en zijn noch voor de Armée, noch voor iet anders bruikbaar. Het grootst gedeelte der eigenlijke echte Laplanders verlaat des zomers het land, en trekt met zijne Rendieren zeewaarts, dat is naar Noorwegen, waar het tegen het | |
[pagina 428]
| |
eind van den zomer, alvorens naar Zweden terug te gaan, mede een kleinen tol betaalt. 't Geen deze menschen voortbrengen, is bijna voor niets te rekenen; want ze zijn slechts met zichzelven bezig, ter aanschaffing der noodzakelijkste levensbehoeften, en brengen hunnen overigen tijd door in luiheid en werkeloosheid. Zij verkoopen, wel is waar, die weinige dingen, welke zij kunnen ontberen, als rendierhuiden en andere, eenige visch en zeehonden, en schaffen zich hiervoor aan, 't geen zij zelve niet weten te maken; maar, als een tak van 's Lands handel beschouwd, is dit van zeer weinig aanbelang. Daalt men nu af van deze Noordelijke grenzen langs de Oostzijde van de Bothnische Golf, zoo vindt men Uleaburg, de eenige aanmerkelijke Koopstad in de Noorder Finmark. Zij heeft eenige duizend zielen, en heet voor de luchtstreek, waarin ze gelegen is, aanmerkelijk, maar moet voor het middelslag der Duitsche Landsteden onderdoen. - Verder Zuidwaarts vindt men wat meer bevolking en landbewerking, terwijl Abo van sommigen voor de derde Stad van het Zweedsch gebied wordt gehouden. De Regering trekt uit dit groot land eenige belastingen, maar wint hierbij weinig aan innerlijke kracht en vermogen, wijl dit gewest niet alleen in zichzelve arm, zwak en onbeduidend is, maar tevens te ver van de Hoofdstad als middelpunt verwijderd ligt. Men kan Finland aanzien als een Eiland, veertig Zweedsche mijlen van Stokholm af gelegen; dit is de afstand van den weg, dien de briefpost neemt; over Tornea gaat men alleen des winters, wanneer de zee onbereisbaar is. Om troepen of andere dingen uit Finland over Tornea naar het Zuider gedeelte van Zweden te zenden, zal wel niemand invallen, ten ware de uiterste nood hiertoe aanporre; zoo dat men wel zeggen kan, dat Finland vijf maanden in een jaar van Zweden zoo goed als gansch afgescheiden, en dat het gedurende den overigen tijd door eene veertig Zweedsche mijlen lange zee van hetzelve verwijderd is. Ik beschouw Finland en de Lapmarken als de uiterste deelen van een zwak en ziekelijk ligchaam, die wel te zamen hangen met de betere gedeelten dezes ligchaams, maar deszelfs kracht en bestaan slechts in geringe mate vermeerderen. | |
[pagina 429]
| |
Natuurlijke gesteldheid en bewerking des lands in de verschillende betere Zweedsche provincien.Hoe zeer men dan Zuidwaarts van bovengemelde lijn de hoofdzakelijkste bewerking des lands, de meeste en aanzienlijkste Steden, en ten minste twee derde gedeelten der geheele bevolking te zoeken hebbe, moest ik mij echter zeer vergissen, zoo niet ook van dit land bijna de helft door meren, bosschen en naakte rotsen wordt ingenomen; de andere helft is vruchtbaar gemaakt, of geschikt om het nog te worden. In de geheele treek van meer dan twintig Zweedsche mijlen tusschen Helsingborg en Gothenborg is niet ééne Stad, die vierduizend zielen telt, niet een enkel dorp, dat men in Saxen voor een van den tweeden rang zou aanmerken. De meeste bestaan uit weinige kleine hutten, en dikwijls ben ik eene mijl of nog verder voortgegaan, zonder zelfs zoo een aan te treffen. Het land is, zoo ver ik langs deze geheele streek regts en links afzien konde, schoon op sommige plaatsen zeer zandig, echter grootendeels geschikt ter bebouwing. Doch het wordt zeer armelijk beärbeid, en ik zag overal zeer groote streken lands, op welke het vee gras afweidde, 't geen er zonder hulp van menschenhanden op gegroeid was. Schier alles, wat ik van de landstreek tusschen Helsingborg en Gothenborg zeide, past ook op de streek, die tusschen Gothenborg, Wennersborg en Lidköping ligt. Ja om Trolhätta, Wennersborg en Lidköping heen heb ik de armzaligste dorpen en ellendigste hutten van gansch Zweden gezien. Tusschen Wennersborg en Uddewalla is het land ten deele vruchtdragend, maar toch ook op de meeste plaatsen zeer rotsachtig; van Uddewalla tot aan de Swinsund, dat is tot aan de grenzen van Noorwegen, vindt men weinig korenvelden, maar naakte rotsen, weigrond, hooge bergen en verbazende bosschen. Het bovengedeelte van Wermeland bestaat schier geheel uit meren, hooge woest liggende bergen, kale rotsen en bosschen. Menschen vindt men hier uitermate weinig; deze weinige nogtans schijnen in betere omstandigheden te zijn, dan de bewoners der Westelijke kust aan de Noordzee. Naarmate men verder van Wermeland, en nader aan het Wennermeer komt, wordt het land allengs beter, | |
[pagina 430]
| |
meer bebouwd en bevolkt, tot dat het eindelijk uitloopt in eene streek, die onder de rijkste en beste van Zweden behoort. Ik kwam nu door de provincien Westmanland, Nerige en Södermanland, die voor de meest bebouwde, volkrijkste en rijkste van Zweden bekend zijn. Hier zag ik overal korenvelden, vrij goede dorpen, eene menigte afzonderlijke huizen, wier netheid en goed uitwendig vertoon innerlijke welvaart aanduidde, en een landvolk, welks kleeding eenen dragelijken toestand scheen aan te kondigen. Hiertoe behooren dan ook de meerendeels vrij goede en ten deele aanmerkelijke Steden, Carlstad, Christineham, Oerebro, Arboga, Eskilstuna en Mariefred, die ik gezien, en Philipstad, Westeräs en andere, die ik niet gezien heb. Met deze goede en bebouwde provincien hangt Upland, van de eene zijde, onmiddellijk te zamen; doch hierbij is op te merken, dat de Oostelijke kant van Upland, zoo wel als Södermanland, ten uiterste woest, rots- en boschachtig, kortom even zoo gesteld is, als de omstreken van Stokholm, 't geen midden in hetzelve ligt. Uplands gedeelte, daarentegen, 't welk Upsala het naast omringt, is zoo goed bebouwd, als een der beste deelen van Zweden. Verder op wordt het land woester; ondertusschen heb ik in Gestrikland en de lagere deelen van Dalecarlië nog eene menigte korenvelden gezien. Zelfs de ruwere en bergachtige streken van Dalecarlië zijn meer bewoond en bebouwd, dan de meeste andere van dezelfde natuur in sommige Zuidelijker landen: De landstreek van Zweden, tusschen Stokholm, Carlcrona en Ystad, beäntwoordde op verre na niet aan mijne verwachting; ik dacht in de Zuidelijke provincien van Oost- en Zuid-Gothland geenszins zoo veel bosch, rotsen en woest land, en zoo weinig bevolking te zullen vinden, als met het grootste gedeelte dezer landen het geval is. In de landhoofdmanschappen, echter, van Christianstad en Malmohüs groeit veel graan. Inzonderheid nam ik veel boekweit waar. | |
Natuurlijke en kunstmatige voortbrengselen des gronds. - Paarden, Rund- en ander vee.Vau woudboomen en wilde vruchten heb ik in Zweden bijna alles gevonden, wat in Duitschland wast. Nergens | |
[pagina 431]
| |
neb ik schoonere en grootere kwalsterbeziëboomen gezien, dan hier, en wel vrij eenparig in alle gedeelten van het land. De olm is niet zoo groot en schoon als in Engeland en ten deele in Duitschland; maar eiken, beuken, esschen en elzen heb ik zoo goed gevonden als in eenig ander land. De sorbenboom groeit op eenige plaatsen zeer schoon, en draagt eene verbazende menigte beziën, die thansGa naar voetnoot(*) hare rijpheid naderen, dus ten minste zoo vroeg als in Boheme, waar men dezen boom veelvuldig aantreft. Dat mij schier geene larixboomen zijn voorgekomen, heeft mij verwonderd. Alle soorten van populieren zijn ook uiterst zeldzaam. Jeneverbeziën vindt men in verbazende menigte, en wel in alle deelen des lands, door mij bezigtigd. Een groot gedeelte derzelven is thans juist rijp, en op sommige plaatsen was men reeds met de inzameling bezig. Even gemeen zijn, het geheele land door, de roode kraakbeziën, die ik schier overal in onbeschrijfbare menigte heb aangetroffen. Deze vrucht schijnt mij toe met eene lange opeenvolging rijp te worden, zoo dat ik vrees eene verkeerde gevolgtrekking te hebben gemaakt, toen ik in Dalecarlië onrijpe vruchten van deze soort aantrof, terwijl ik dezelve, verscheidene weken te voren, te Christiania bijna rijp gevonden had. Sedert heb ik bijna veertien dagen later, en in veel Zuidelijker provincien, dan Dalecarlië, nog steeds onrijpe beziën aangetroffen. Het schijnt er dus even eens mede gelegen, als met de Jeneverbeziën, die thans gedeeltelijk rijp zijn, terwijl men andere op denzelfden stam nog groen ziet. De lindenboom schijnt in Zweden niet allerbest te slagen, ten minste is hij er zeer zeldzaam. De ahorn of esdoorn integendeel groeit in groote volkomenheid. In de middelgedeelten van Schonen heeft men zints geruimen tijd, met een gelukkigen uitslag, vele moerbeziëboomen geplant. Men heeft ook eenige zijdeteelt. Tabak groeit schier overal, en ik weet bijkans geen land, waar ik dit gewas zoo veelvuldig aangetroffen heb. Die, welken men in de ommestreek van Ekesiö teelt, wordt zeer gewaardeerd en uitgevoerd. | |
[pagina 432]
| |
In het algemeen schijnt in Zweden alles wel te willen groeijen, wat het Noorden van Duitschland voortbrengt, schoon sommige vruchten niet altijd tot rijpheid geraken. De nu ten einde loopende zomer (die van 1798) was van een' buitengewonen aard, en sommige vruchten waren omtrent zoo rijp, als ze doorgaans in eenige deelen van het Noordelijk Duitschland zijn. Dat ik in vele streken van Zweden bijna volstrekt geene vruchtboomen zag, als b.v. aan de Noordzee, is niet zoo zeer aan de barre luchtstreek, als wel aan de traagen nalatigheid der inwoners te wijten. - Vlas, hennep en nachtschade heb ik van tijd tot tijd gezien; echter schijnen mij deze voortbrengselen voor de behoeften des lands naauwelijks voldoende, Wanneer ik bedenk, dat Zweden sedert het jaar 1718 geenen oorlog van belang gevoerd heeft, dan bevreemdt het mij, dat het gedeelte voor 't minst, 't geen ik zelf gezien heb, niet meer bebouwd, bevolkt, en in allen opzigte meer voorwaarts gekomen is, dan ik hetzelve bevonden heb. Hoe vele andere oorzaken hiervan ook zijn mogen, gewisselijk is zulks eenigermate te wijten aan het Noordelijk klimaat, waar noch bezintuigde schepselen noch planten tot die kracht geraken, welke zij in mildere gewesten verkrijgen. Zoo zijn b.v. de huwelijken geenszins zeer vruchtbaar voor een zoo eenvoudig en onschuldig volk, als de Zweedsche landlieden zijn. Het overmatig gebruik van brandewijn mag hun nadeelig zijn; doch het is reeds lang vóór mij opgemerkt geworden, dat de zenuwen in het Noorden verstijven, en min geschikt zijn ter voortteling. Zoo is ook het vee veel kleiner, dan in de Zuidelijker deelen van Europa. Paarden en koeijen zijn in de meeste provincien kleiner, dan ik ze ergens gezien heb. Intusschen ben ik vast overtuigd, dat men de soorten verbeteren kon, zoo men hiertoe meer en aanhoudender moeite wilde aanwenden. Dat Zweden en Noorwegen in staat zijn, groote paarden voort te brengen, bewijzen alle, welke ik in de Koninklijke stallen zag, alsmede de koetspaarden der vermogenden, die bijna alle groot zijn. In de stallen der Gebroeders anker, te Christiania, heb ik groote, schoone, en in alle opzigten uitmuntende dieren gezien; en deze waren schier alle in Noorwegen voortgeteeld. Ja zelfs zijn in sommige Zweedsche provincien, b.v. in Schonen en Blekingen, paarden, | |
[pagina 433]
| |
koeijen en ossen veel grooter, dan in de meeste andere. Ik meen over het geheel opgemerkt te hebben, dat de paarden in alle de bergachtige streken beter, grooter en schooner waren, dan in de meer effene landen, waar zes paarden vaak werks genoeg hadden, onzen wagen tegen eene kleine hoogte op te trekken. - Wanneer men de vele onbebouwde grasvelden in Zweden ziet, en de inrigting van het postwezen in deze landen kent, hetwelk een buitengewoon bezwaar voor den landman is, wijl hij er zijne paarden voor leveren moet, dan verwondert men zich, waarom hij, alleen uit dezen hoofde, niet meer paarden houdt; en men is in den beginne geneigd te denken, dat die druk des postwezens niet zoo bijzonder zwaar voor hem zijn kan. Want, zeide ik, dan behoeft hij immers slechts een of twee paarden meer aan te fokken, die hem weinig of niets kosten, en die hij op op eene weide jaagt, aan welke de mensch nimmer moeite besteedt. Maar hierbij bedacht ik niet, dat, daar het vee in deze luchtstreek geenszins den winter door op het veld leven kan, hetzelve van den voorraad moet gevoed worden, dien de boer in den zomer inoogst. Dan deze voorraad ontbreekt hem, wijl zijne koornvelden niet zoo veel opleveren, als in gelukkiger gewesten. De veldbouw vereischt hier meer arbeid en oppassing, zoodat het hem aan tijd en geld ontbreekt, om zijne weiden te verbeteren, en eenen toereikenden voorraad van hooi enz. op te leggen. Wilde iemand dus meer paarden houden, dan hij noodig heeft, zoo zou hij die des winters moeten slagten of weggeven, wijl paarden om dezen tijd geene waarde hebben. 't Geen ik hier zegge, past ook gedeeltelijk op het rundvee. Zweden heeft voor zijnen omvang op verre na geen vee genoeg. Maar de oorzaak is almede, dat de landman er des winters geen voeder voor heeft. Zoo lang het hem dus aan geld hapert tot eene kunstmatige bemesting, en ter aanwending van andere middelen, om de opbrengst zijner velden te vermeerderen, is hem een grooter aantal van rundvee even schadelijk, als ik dit met betrekking tot de paarden heb aangewezen. De paarden der Zweedsche landlieden krijgen in den zomer zelden iet anders, dan eene magere weide, of een weinig afgesneden gras; des winters hooi en stroo, ook somtijds alleen het laatste. Men hebbe zich dus te verwonde- | |
[pagina 434]
| |
ren, dat deze dieren zoo werkzaam en zoo tierig zijn. Het meest bevreemdde mij in het eerst hun fnelle loop (doorgaans anderhalve Duitsche mijlen in een uur) wijl de boerenpaarden in andere landen hiertoe niet aangezet worden. Maar deze verwondering week weldra, wanneer ik merkte, dat de boer zelf nooit langzaam rijdt. Het gaat alles in vollen ren, en ik heb ons menige boerenkar zien voorbij jagen. Deze karren of wagens zijn ongemeen ligt en klein, doorgaans ook weinig beladen. De groote wagen en de langzame logge rid van den Duitschen boer zijn hier geheel onbekend. In 't algemeen genomen, gebruikt men in Zweden geene andere trekdieren dan paarden. Op mijne reis van Helsingborg naar Stokholm kan ik mij niet herinneren iet anders gezien te hebben. Eerst in Gestrikland en Dalecarlië ontdekte ik eenige trek-ossen. Zuidwaarts van Stokholm zag ik weder niet dan paarden, tot dat ik in de provincien Kroneborg en Blekingen kwam, waar ik een groot aantal trek-ossen ontmoette, zijnde tevens de grootste en schoonste, die mij in Zweden voorgekomen zijn. Over het geheel is het rundvee in deze twee gewesten grooter en fraaijer, dan ik zulks elders heb waargenomen. Ezels heb ik in Zweden even min ontmoet, als muilezels. 't Kan echter wel zijn, dat ze er gevonden worden. De varkens schenen mij over het geheel goed; maar het schapenras heeft groote verbeteringen noodig. Men heeft wel hier en daar en op onderscheidene tijden vreemde rammen ingevoerd; maar dit was altoos maar voor zekeren tijd, werd in het vervolg veronachtzaamd, en had geenen invloed op het geheel. De boer kan op zich zelf daartoe niets doen, wijl 't hem aan geld ontbreekt.
(Het slot hierna.) |
|