Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag van het leven en de schriften van Gotthold Ephraim Lessing.(Vervolg van bl 379)
In October 1750 ondernamen lessing en mylius een Tijdschrift, 't welk te Stutgard zou worden uitgegeven, onder den titel van Bijdragen tot de Geschiedenis en de Verbetering van het Tooneel. Het plan hield in, herziening te doen van de Tooneelletterkunde van geheel Europa; narigten te verzamelen aangaande de voornaamste kunstenaars en tooneelen, en oorspronkelijke | |
[pagina 412]
| |
beoordeelingen te leveren van de onderscheidene takken der Tooneelkunst. Mylius was niet de beste man om als medehelper tot een werk van dezen aard te dienen; ook was het Duitsche publiek zoo bezorgd niet als het Parijsche omtrent de verbetering der tooneelvertooningen. Vier nummers kwamen er in 't licht, waarna het werk gestaakt werd, misschien bij gebrek van aftrek. Bij den zelfden Boekverkooper liet lessing eene verzameling van zijne vroegste Dichtstukken drukken, die gunstiger ontvangen werden. Men deed hem den voorslag tot het uitgeven van eene Latijnsche vertaling van herbelot's Bibliothêque Orientale, die overal verbetering noodig had; wijsselijk, echter, wees hij die onderneming van de hand, zich eener onbestendigheid bewust, die hem het werk zou hebben laten steken (zoo als hij nederig bekende), of te hoogmoedig om zich te laten gebruiken tot eene kleine eere gevende overzetting van een zoo uitgebreid werk. Omtrent dezen tijd begon hij het Spaansch te leeren, in de verwachting van er eene mijn van tooneelspelen te zullen vinden, die weinig bewerkt was. In zijne Dramaturgie vermeldt hij de Virginia van montiano, en de daarvoor geplaatste Verhandeling over het Spaansch Treurspel; doch hij schijnt niets vertalenswaardigs ontdekt te hebben. Mylius wedijverde met hem in die taaloefening. Maar op zekeren dag, als zij te zamen Spaansch trachtten te spreken, kwam een Spanjaard, die eenige woorden van zijne moedertale hoorde, hun op zijde, en overtuigde hen welhaast, dat zij den landeigenen tongval des gewests niet verstonden. Te Berlijn maakte lessing kennis met zekeren richier, een Leuvenaar, met wien hij de verdiensten der Fransche Treurspeldichters vrijmoedig beoordeelde, en wien hij niet weinig deed verbaasd staan, toen hij hem corneille beneden racine, en beiden beneden shakespear hoorde plaatsen. Richier diende nu en dan voltaire tot handlanger. Hij sprak over den onregtzinnigen, doch beschaafden smaak van het letter kundig Duitschland. Voltaire verlangde hem te zien, en ontving hem verscheiden malen aan zijne tafel. Hij zocht lessing te bewegen, om voor hem eene Memorie te vertalen over zijn pleidooi met den Jood hirsch. Lessing keurde de zaak af, en bedankte voor de karwei; zelfs schreef hij een Puntdicht op het geval, 't welk | |
[pagina 413]
| |
voltaire in handen viel, en een einde aan hunne verkeering maakte. Lessing merkte aan, dat voltaire de Autheuren als zijne minderen behandelde, en de Grooten als zijns gelijken; 't welk eene omkeering van lettereere was. Voltaire's Siecle de Louis XIV werd thans te Berlijn gedrukt, en richier had last om vierëntwintig groot papieren exemplaren uit te zoeken, om voor de Koninklijke familie tot geschenken te dienen: groote voorzorge werd er gebruikt, dat het werk niet wierd uitgegeven, voor dat de geschenken waren afgeleverd. Lessing kwam richier bezoeken, terwijl hij met uitzoeken bezig was. Een exemplaar, waarvan een blad gescheurd was, had hij, als ten bedoelden oogmerke ongeschikt, ter zijde gelegd. Lessing's nieuwsgierigheid deed het hem ter leen vragen, waarin richier bewilligde. Een van lessing's vrienden vond er hem in zitten lezen, liep met de eerste twee bladen heen, en bragt ze in zegepraal bij Mevrouw bentinck, eene vermaarde geleerde dame. Bij ongeluk had zij voltaire om een kijkje verzocht, en stelde er haar vermaak in, zijne onwellevendheid te strasfen, door de aanhaling van eenige plaatsen. Voltaire gaat in arren moede naar richier, hoort het geval, misschien eenigzins verdraaid, en dicteert hem een beschuldigend briefje aan lessing, die niet in de stad was, toen hij het ontving. Het antwoord verdient opmerking, als ter proeve van lessing's Fransch dienende. ‘Vons me croyez donc capable, Monsieur, d'un tour des plus traitres; et je vous parais assez meprisable, pour me traiter comme un voleur, qui est hors d'atteinte? On ne lui parle raison que parceque la force n'est pas de mise. Voila l'exemplaire dont il s'agit. Je n'ai jamais eu le dessein de le garder. Je vous l'aurais même renvoyé sans votre lettre, qui est la plus singuliere du monde. Vous m'y donnez des vues que je n'ai pas. Vous vous imaginez que je m'etois mis à traduire un livre, dont M. henning a annoncé il y a longtemps la traduction comme étant deja sous presse. Sachez, mon ami, qu'en fait des occupations litteraires je n'aime pas à me rencontrer avec qui que se soit. Au reste j'ai la folle envie de bien traduire, et pour bien traduire M. de voltai- | |
[pagina 414]
| |
re je sais qu'il se faudroit donner au diable. C'est ce que je ne veux pas faire. - C'est un bon mot que je viens de dire: trouvez le admirable, je vous prie; il n'est pas de moi. Mais au fait. Vous vous attendez à des excuses: et les voila. J'ai pri sans votre permission avec moi, ce que vous ne m'aviez preté qu'en cachette. J'ai abusé de votre confiance, j'en conviens; mais est ce ma faute, si contre ma curiosité ma bonne foi n'a pas eté la plus forte? En partant de Berlin j'avais encore à lire quatre feuilles. Mettez vous à ma place, avant que de prononcer contre moi. M. de voltaire pourquoi ne serait il pas un limiers, ou un autre compilateur, les ouvrages des quels on peut finir partout, parce qu'ils nous ennuyent partout. Vous ditez dans votre lettre, M. de voltaire ne manquera pas de reconnaitre ce service qu'il attend de votre probité. Par ma foi, voila autant pour le brodeur! Ce service est si mince, et je m'en glorifierai si peu, que M. de voltaire sera assez reconnaissant s'il veut bien avoir la bonté de l'oublier. Il vous a fait beaucoup de reproches que vous ne meritez pas. J'en suis au desespoir. Ditez lui donc que nous sommes amis, et que ce n'est qu'un excès d'amitié, qui vous a fait faire cette faute, si c'en est une de votre part. Ce sera bien assez pour obtenir le pardon d'un philosophe. Je suis,’ &c.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 415]
| |
Voltaire, echter, kon niet vergeven; hij liet richier gaan, die in dienst van Prins hendrik van Pruissen trad, met den titel van Bibliothekaris, en naderhand van Raad. Evenwel behield richier zijnen ijver voor voltaire, en was hoogst misnoegd over de beoordeelingen van de Meropé, die in de Dramaturgie geplaatst, en door dit voorval, misschien, te sterker werden aangezet. Van het voorval van het gestolen Exemplaar was aan het Hof van Berlijn gesproken, en door voltaire beschreven, als een aanslag om hem van de voordeelen eener geoorlofde vertalinge te berooven. Lessing's naam had er bij den Koning door geleden, en de hoop, om eenen post van Boekbewaarder, of een Hoogleeraarambt te verkrijgen, in de Pruissische heerschappijen verdonkerd. Kort na dit voorval vertrok lessing naar Wittenberg, (alwaar zijn jonger Broeder in de Theologie studeerde) waarschijnlijk met oogmerk om er zich te la- | |
[pagina 416]
| |
ten promoveeren, en zich alzoo bevoegd te maken (verdere voorbereiding had hij daartoe niet noodig) tot den post, om welken zijn Vader voor hem te Göttingen verzocht. Diensvolgens werd hij Artium Liberalium Magister, doch was er tegen om zulks in zijne brieven of in gezelschappen te vermelden, zoo als bij de Duitschers gebruikelijk is. Men had de onderteekening van eenige geloofsartikelen van hem gevorderd; en over deze bewilliging schaamde hij zich. Te Wittenberg vertaalde hij, uit het Spaansch, een Geneeskundig Werk, over het beoordeelen der Hoofden, in den jare 1566 gedrukt, 't welk van eenige hedendaagsche denkbeelden over de Schedelleere den grond schijnt gelegd te hebben. Ook ondernam hij eene Latijnsche vertaling van klopstock's Messiade, van welke de vijf eerste boeken omtrent dezen tijd het licht zagen, met oogmerk om zijnen jonger Broeder aan te zetten tot het afwerken van eene taak, naar zijn beroep zoo wel berekend. Voorts arbeidde hij aan verbeteringen en bijvoegsels op jöcher's Woordenboek van Geleerde Mannen; met het werk eenigzins gevorderd zijnde, schreef hij aan jöcher, dat hij de verzamelde bouwstoffen voor eene zekere somme aan hem wilde overdoen, of anders dezelve, onder de gedaante van vijandelijke beoordeelingen, in 't licht geven. Meer deed de bedreiging af, dan verlangen naar hulp, en jöcher kocht het handschrift. Intusschen kan deze handelwijze van letterdwang niet worden vrijgesproken; het is aan eene zekere mate van armoede eigen, die gemeenlijk de kieschheid verliest. In 1753 keerde lessing naar Berlijn terug, en trad in de plaats van mylius, om mede te werken aan een Staat- en Letterkundig Journaal, voor voss gedrukt. Ook gaf hij in 't licht een derde en vierde deel van zijne kleiner werken, inhoudende dichtstukken, letterkundige beoordeelende brieven, en nasporingen, Apologie genoemd, die de dooden verdedigden en de levenden aantastten, met eene vrijheid, nutter voor zijne vermaardheid dan voor zijne rust. Verscheidene zijner Blijspelen werden insgelijks, in zindelijke uitgaven, bijeenverzameld, en maakten een zoo gunstigen indruk, dat zijns Vaders vijandschap tegen het Tooneel merkelijk gelenigd werd: voortaan had hij het op het oude losbandige Tooneel alleen geladen. | |
[pagina 417]
| |
Eene vertaling van marigny's Historie der Arabieren werd door lessing vervaardigd; de vier Fransche deelen deed hij tot drie slinken. Voor het werk schreef hij eene oordeelkundige Voorrede, met verdichte naamvoorletters onderteekend, en maakte toebereidsels tot een vervolg, zijnde de Kronijk der Arabische Dynastien in Spanje; doch hiervan kwam niets. In 't Hoogduitsch vertaalde hij drie brieven des Konings van Pruissen. Hij gaf de werken, althans de laatste beste werken van zijnen Vriend mylius in 't licht, die te Londen overleed, op het punt staande van scheep te gaan naar Amerika, werwaarts hij, op kosten van haller en anderen, zou vertrekken, onder voorgeven van er kundigheden, de Natuurlijke Historie betreffende, in te winnen, doch, inderdaad, zoo als lessing dacht, om het Ongeloof van een ijverigen Apostel te berooven: In 1754 liet hij de twee eerste stukken der Tooneelbibliotheek drukken. Omtrent dezen tijd was hij vol van letterkundige ontwerpen; hij bood eene uitgave aan van bekker's betooverde Wereld, met bijvoegsels; wilde een Weekblad ondernemen, onder den titel van de Blinde Man; zijne Portefeuille laten drukken; korte Verhalen en Romances verzamelen of schrijven; maandelijksche Bijdragen bezorgen voor Mengelwerkschrijvers, van gemengden inhoud; en, te zamen met mendelsohn, het beste uit slechte Boeken uittrekken. Ten laatstgemelden oogmerke werden vele toebereidsels gemaakt, en de schriften van jordanus brunus, hieronymus cardanus, en thomas campanella, gelezen en geplonderd. Geene letterwerkzaamheid is nutter, dan die de omslagtige Schrijvers van vroegere eeuwen nutteloos maakt, door 't geen zij leerzaams behelzen bijeen te zamelen, hunnen inhoud te bekorten, en hunne merkwaardige plaatsen bijeen te voegen. Legimus aliqua ne legantur was zijne zinspreuk, uit ambrosius overgenomen. Door dit alles verbeterden lessing's omstandigheden, en hij noodigde den Broeder, met wien hij te Wittenberg had zamengewoond, om zijn gast te zijn te Berlijn. De Vader voorkwam dit bezoek, opdat deze Zoon van den Godgeleerden stand niet zou worden afgetroond, doch eenen nog jonger Broeder liet hij derwaarts gaan, een knaapje, te jong voor eene hoofdstad en voor het vrije onderwijs der wijsbegeerte. Vermaak was, vol- | |
[pagina 418]
| |
gens lessing's Geloof, een pligt, om met geene andere bepalingen te worden genoten, dan welke de natuur, tijdelijke middelen en het publiek gevoelen eener voorzigtige lustvoldoening voorschrijven. Doch hebbelijke naarstigheid wordt zelden verkregen zonder opzettelijk bedwang, terwijl de middelen tot vermaakgenietende ledigheid voorhanden zijn. Lessing's bedrevenheid in het schaakfpel had hem in kennis gebragt met mozes mendelsohn, die hem bekend maakte met nicolai, een geleerd drukker en boekverkooper, wiens Verhandeling over de Tempeliers en Sebaldus Nothanker nog heden hunne waarde bezitten. Dit verstandig driemanschap werd zeer gemeenzaam. Ongevoelig hadden hunne wederzijdsche gevoelens invloed op elkander; te zamen zijnde, praatten zij, en afwezig, schreven zij brieven; met elkander goten zij menig een brok van vernuft en smaak in een geregelden vorm. De beschouwing van pope als Overnatuurkundige was een van hunne vroegste zamengepaarde voortbrengsels. Mendelsohn was uit de school van leibnitz, en had, even als zijn meester, gebrek aan duidelijkheid; doch de verdraagzame toegevendheid zijner geaardheid was iets, 't welk der ziele van lessing nog moest worden ingeplant. Nicolai was met het Spinozismus niet onbekend; hij was een eerlijk koopman, goedaardig en rijkelijk van aard. Ramler, de Lierdichter, verkeerde veel ten huize van nicolai, en werd er bekend met lessing, die de systematische kieschheid van zijnen smaak en de vlugheid zijner penne hoogschatte, en dikwijls zijne keurige verbeteringen verzocht en zich ten nutte maakte. Sulzer, Schrijver van een voortreffelijk Woordenboek, Beschouwing der Fraaije Kunsten, werd insgelijks met dit Gezelschap bekend, gelijk ook suszmilch, en nog andere beroemde mannen. Van hunne gesprekken wordt veel goeds verhaald. In de verkeering der opregte vriendschap leerde lessing zichzelven kennen; met alle de vatbaarheid voor vernuft geboren, geloofde hij dat alles binnen het bereik zijner pogingen viel; met vuur zou hij een nieuw ontwerp ontwikkelen, en in zijne verbeelding al den voorraad van boeken en gedachten zamenhalen, die tot deszelfs volvoering vereischt wierden; maar verbeelding heeft de viervoudige vleugels van een vliegenden draak, en nijverheid slechts den langzamen tred van eene mier: zijne ontwerpen hadden tot nu opgehouden van te be- | |
[pagina 419]
| |
hagen, eer het werk ten halve was volvoerd. Volgens een vast ontwerp werd hij nu te rade, elke onderneming, die eene omslagtige en geduldig volhardende werkzaamheid vorderde, uit te monsteren. De bescheidener ontwerpen zijner bespiegelende vindinge werden van nieuws getoetst, binnen omzigtige grenzen beperkt, en van voren af aan bewerkt. De meest bewerkbare waren tooneelstukken. Hij had eene schikking ontworpen van de tooneelen voor een Treurspel uit het dagelijksche leven, welk hij Sara Sampson noemde. Daarmede begaf hij zich naar Potsdam, zonder boeken, en wandelde en werkte, tot dat hij het stuk had afgewerkt. Toen zette hij zich op den postwagen naar Frankfort aan den Oder, en had het geluk, dat het met de gehoopte toejuiching werd gespeeld. Te Leipzig, Berlijn en Weenen maakte het insgelijks opgang. Het werd in 't Italiaansch, Deensch en Fransch vertaald; doch, hoewel te St. Germain ten tooneele gebragt, konde het te Parijs zich niet staande houden. Diderot's smaak, of dankbaarheid, juichte luidruftig toe, en vertroostte den Vertaler van de Pere de famille (de Huisvader) over de onverschilligheid der overige Parijzenaren. Lessing was een lief hebber zoo wel van verandering van plaats, als van beroep. In 1755 vertrok hij naar Leipzig, met Tooneelproeven in zijn' zak, begon de Erede Fortunata van goldoni om te werken, vernieuwde zijne kennis met den beminnelijken weisse, en werd door hem in kennis gebragt met eenen Heer winkler, een vermogend man, die eenen medgezel (hij was niet jong genoeg om eenen leermeester te behoeven) op zijne voorgenomene reize door Europa noodig had. Lessing verbond zich daartoe; hij zou geheel kosteloos gehouden worden, en, daarenboven, een jaargeld van 200 dollars genieten. Eer lessing die groote reize ondernam, ging hij in het ouderlijk huis een bezoek afleggen; de volkomenste harmonie en hartelijkheid werd tusschen hem en elk lid der familie hersteld. Op den 10 Mei 1756 vertrok hij, met den Heer winkler, uit Leipzig; op den 29 Julij kwamen zij te Amsterdam; zonder vele uitstappen waren zij langzaam gereisd; hun plan was, vervolgens naar Engeland over te steken. Maar te Amsterdam kwam berigt, dat de Pruissische troepen binnen Leipzig waren | |
[pagina 420]
| |
getrokken, en dat de Bevelhebber, de Generaal von hausen, zonder eenige pligtpleging, zijn hoofdkwartier in het huis van den Heere winkler had genomen. Vele huisselijke bekommernissen waren het gevolg daarvan, en de Heer winkler verkoos terug te keeren. Vervolgens zocht hij, zeer onbetamelijk, zich van lessing te ontdoen, zonder eenige schaêvergoeding. Het laten gaan geschiedde plotseling; het voorwendsel was, dat lessing gemeenschap hield met kleist en andere Pruissische Officieren, en tegen de inwoners van Leipzig aanspande. Lessing eischte zijn geld, en beriep zich op het kontrakt; hij beweerde voor het geregt (want hij was genoodzaakt, de zaak in regten te betrekken) dat hij aan de toerustingen tot de reize veel gelds had moeten besteden; dat hij aan uitgevers en boekverkoopers kontrakten had moeten opzeggen, 't welk de bronnen van zijn bestaan stopte; dat hij de maanden, welke hij bij den Heer winkler was geweest, noodeloos onnut had doorgebragt, zonder de vergoeding, die hij uit de kennis aan vreemde Natiën had te gemoet gezien, en dat hij tegen dit om niet weggegeven tijdverlies niet bestand was. In 1765 werd het regtsgeding ten voordeele van lessing uitgesproken, wien de 800 dollars, voor zijne vierjarige bezoldiging, werden toegewezen. Meer vereerende zou het geweest zijn, vergoeding, door uitspraak der Wet, te versmaden, en den rijken man zijn' schuldenaar te laten blijven. Doch de Heer winkler moet zekerlijk blijde geweest zijn, een voorwendsel gevonden te hebben, om alle de 800 dollars in ééns tot lessing's beschikking te stellen, in omstandigheden, die al den trots der weldadigheid zouden ten toon gesteld, en aan een wezenlijken dienst de eenvoudige gedaante van eene afbetaalde schuld gegeven hebben. Aan deze reize, hoe kort zij ook ware, was lessing het bezigtigen van verscheidene zoo openbare als bijzondere kunstverzamelingen verschuldigd, en had een aanvang gemaakt met het verzamelen van bouwstoffen tot eene geschiedenis der Graveerkunde. In den jare 1754 vertaalde lessing, op mendelsohn's aanraden, hutcheson's Zedelijke Wijsbegeerte in 't Hoogduitsch, en, op het verzoek van zijn Boekverkooper, richardson's Uitgelezene Fabelen van aesopus. Hiervan kwamen vier uitgaven, en dezelve gaven aanleiding tot het schrijven van dat fraai boekdeeltje van oorspronkelijke fabelen, welke de Heer richardson in 't Engelsch | |
[pagina 421]
| |
vertaalde, en te York uitgaf. Een ander besteld werk, 't welk hij ondernam, doch door eenen vriend voltooid werd, was eene overzetting van law's Vermaningen. In den jare 1751 ondernamen nicolai, mendelsohn en lessing gezamenlijk de Bibliotheek van Fraaije Letterkunde. Het was eene herziening, waarin het geschilvoerende geschrijf over Godgeleerdheid en Staatkunde opzettelijk werd uitgelaten. Uit de voordeelen van dit Werk moest jaarlijks een prijs aan het beste Tooneelstuk gegeven worden: nicolai hoopte, dat lessing hier mede door zijne medewerking het overschot zou trekken van 't geen het boven de kosten der vervaardiginge zou opbrengen. Veel briefwisseling, gelijk ook opzettelijke boekbeoordeeling, werd er ingelascht, en de medeärbeiders oefenden over en weder aan hunne artikelen eene strengheid van berispinge, die vreemdelingen zelden van hnn ondervonden. Zeer voorspoedig slaagde deze beoordeeling, en wordt nog voortgezet door een ander geslacht van Schrijvers. Eene grooter verdeeling van werkzaamheid is zekerlijk wenschelijk bij boekbeschouwingen: sommigen behooren Wetenschappen en Wijsbegeerte voor hunne rekening te nemen, en met het stoute oog der geleerdheid gewapend te zijn; anderen zich te bepalen bij werken van beschaafd vermaak en onderrigt, en voor den versijnden en kieschen smaak van vrouwelijke en beschaafde Lezers berekend te zijn; anderen wederom met het werkdadig leven zich te bemoeijen, en ter hunner take te nemen de Godgeleerdheid, Regtsgeleerdheid, Krijgskunde, Historiekunde en Staatkunde; onderwerpen, die op de Kerk en den Staat, en op het gedrag der werkzame wereld invloed hebben. De eerste twee Tooneelprijzen werden behaald door kronegk, met zijnen Codrus, een Treurspel, en door brane, met zijnen Vrijdenker, een Blijspel; lessing's smaak bekroonde hen, zoo niet door regtvaardigheid, immers door belangeloosheid. Lessing had ter prijsbehalinge voorgesteld een Treurspel in drie Bedrijven, en in onrijm, over de historie van virginia; naderhand verbruikte hij die brokken van hetzelve, die met de Romeinsche Historie niet in verband stonden, en | |
[pagina 422]
| |
behoudenswaardig schenen, in zijn Treurspel Emilie Galotti. De verkeering met kleist, en met de Pruissische Officieren, moet veel hebben toegebragt om hem te Leipzig te doen vertoeven: want toen kleist bevel ontving om zich naar het leger van Prins hendrik te begeven, in de Lente van 1759, keerde lessing terug naar Berlijn, alwaar hij zich van nieuws bij zijne oude gezellen voegde, met welke voss, de Herdersdichter, nu gemeenzaam was geworden. Mendelsohn had, in de Bibliotheek, eenige verzen des Konings van Pruissen beoordeeld, en die met dergelijke van lucretius vergeleken; dit was zoo veel als derzelver uitvoering te prijzen, en hunne strekking aan te toonen. Doch in de wending van het artikel was een zeker iets, 't welk geoordeeld werd, de zedelijkheid der Koninklijke belijdenisse van de hatelijke zijde te doen kennen. De gedienstigheid van ondergeschikte ijveraren dreigde de uitgave te stremmen; en er verliepen vier jaren, eer er werd bekend gemaakt, dat het in andere handen was gekomen; waarschijnlijk is het, echter, dat er slechts geringe verandering, behalve in het gevoelen, dat Koninklijke en Hooggeborene Schrijvers met inschikkelijkheid moeten behandeld worden, in het werkdadig beleid der onderneminge gemaakt werd. Philotas, een Treurspel in één Bedrijf, een van lessing's beste stukken, werd in 1759 afgewerkt en uitgegeven; het is zeer wel tot eene schoolvertooning ingerigt, door het weglaten van vrouwenrollen, en de verhevene zuiverheid der gevoelens. Men heeft ondersteld, dat het op kleist's aanraden werd geschreven, om door eenige Officieren van de Pruissische Bezetting te Leipzig ten tooneele gevoerd te worden, ten wier behoeve lessing insgelijks een Blijspel zonder vrouwenrollen schreef, de Joden getiteld. Dit stuk slaagde niet.
(Het slot ter eerste gelegenheid.) |
|