Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 368]
| |
Verslag van het leven en de schriften van Gotthold Ephraim Lessing.Gotthold ephraim lessing's Grootvader, theophilus genaamd, was Advokaat te Kamenz, in Pomeren, alwaar hij Hoofdschout werd; hij was afkomstig van een Protestantsch Leeraar, wiens naam, clement lessing, vermeld wordt in een verdrag reeds van den jare 1580. Theophilus had eene beschaafde opvoeding genoten, en eenen naam gemaakt door het uitgeven van eene Twistrede, aan de Universiteit van Leipzig, in den jare 1670, getiteld: De Religionum Tolerantia. Dit stuk werd een erfgoed in de familie, en had gevoeligen invloed op de denkwijze van den Kleinzoon. De Vader, johannes gotfried, was een veelschrijvend man. Hij schreef: Vindiciae Reformationis Lutheri; Disquisitio Historica de Confessione Fidei, quam Protestantes Hispaniâ ejecti, 1559, Londini ediderunt; Animadversa Historica in Crypto-Socinianorum Collegia Biblica, en vele Godgeleerde Verhandelingen in 't Hoogduitsch. - Hij trouwde, in den jare 1725, met eene Juffrouw feller, Dochter eens Protestantschen Leeraars te Kamenz, wien hij in zijnen post opvolgde. Hij verwekte bij haar twaalf Kinderen, vijf van welke hem overleefden. Gotthold ephraim, de oudste van allen, werd op 22 Januarij 1729 geboren. Hij genoot eene opzettelijk godsdienstige opvoeding: zijn eerste boek was de Bijbel; in zijn vijfde jaar kende hij den Catechismus reeds van buiten, kon verscheiden van luther's gezangen met veel bevalligheids opzeggen, en had aanmerkelijke vorderingen in 't Latijn gemaakt, waarin hij door mylius, een jongeling van eenige taalkunde, onderwezen werd. De Vader was een voorstander van uitstekende talenten, en streefde naar de eere van herbergzaamheid voor kunstenaars en lieden van letteren, welke Kamenz kwamen bezoeken. Vooringenomenheid boezemde dit ongetwijfeld den Zoon in, aangaande de najaging van letterroem. Onder zijne gasten bevond zich een portretschilder, die met het gezin zeer gemeenzaam werd. Hij | |
[pagina 369]
| |
portretteerde het kind, spelende met een vogelkooi. ‘Neen,’ zeide het jongsken, ‘niet met een vogelkooi, maar met een stapel boeken zoude ik liever willen uitgebeeld worden.’ Van dezen vriend nam lessing les in het teekenen, toen en naderhand. Van dit oogenblik af dagteekende zijn smaak voor de fraaije kunsten, in welke hij, in rijpere jaren, zoo gelukkig slaagde. Op zijn negende jaar werd hij naar eene kostschool te Königsbruck gezonden, alwaar zijn leermeester mylius ondermeester was geworden; des bovenmeesters naam was keinze. Zoo snelle vorderingen maakte hij, dat hij, twaalf jaren oud zijnde, voor dertienjarig werd verklaard, en, na een streng onderzoek, aangenomen in eene school te Meissen, in welke alleen jongens van die jaren en bevoegde bekwaamheden werden aangenomen. Voor honderdëntwintig kinderen was die kweekschool bestemd. Grieksch en Latijn waren eigenlijk de uitsluitende voorwerpen der beoefeninge. Zonder eenen voorraad van Grieksch, kunnen de wetenschaps- en kunsttermen, en de hoofdeigenschappen van opstellen, niet verstaan worden. Zonder eenen voorraad van Latijn, kunnen de hedendaagsche talen, vooral de zuidelijke, geene vastheid in 't geheugen vinden, waaraan derzelver naamlijst zich kan hechten. Het Fransch, de Aardrijkskunde en Geschiedenis hebben inderdaad insgelijks hunne waarde; doch zij laten zich, in vergelijking gesproken, gemakkelijk leeren; de gemeene beweegredenen der gezellige verkeeringe zijn genoeg om tot derzelver verkrijging te nopen; zoodat hij, die alleen met Latijn en Grieksch van de school gaat, op den ouderdom van vijfëntwintig jaren die kundigheden daarenboven zal verkregen hebben; doch hij, die op de school alleen de gemelde kundigheden zal hebben opgedaan, op den ouderdom van vijfëntwintig jaren zich zal beklagen, geen Grieksch en Latijn geleerd te hebben. Te Meissen vertoefde lessing vijf jaren, en herdacht altijd met genoegen aan het tijdperk, aan 't welk hij de vastheid zijner klassische geleerdheid was verschuldigd. Zucht tot kleinigheden (waarvan lessing niet vrij was) en een valsch gevoel van evenredigheid, wat de belangrijkheid der dingen betreft, hecht ligt op het overladen geheugen des doorkundigen Geleerden. Dikmaals geeft hij meer | |
[pagina 370]
| |
acht op accenten dan op woorden, op woorden dan op volzinnen; in stede van in den Historieschrijver naar daadzaken en grondregels te zoeken, en in den Dichter naar eene hooge vlugt van verbeeldinge of gewaarwordinge, zoekt hij naar eene twijfelachtige lezing, of een onregelmatigen maatklank. Dit heet, de taal niet tot een werktuig, maar tot een uiterst doel van onderwijs te stellen; even gelijk de Neger zijnen ketel om zijns zelven wille, en niet om zijne nuttigheid, godsdienstiglijk vereert. Veel bezat lessing van dit natuurlijk vooroordeel, den Geleerden eigen, en had eene belangelooze zucht voor Grieksch en Latijn ingezogen. Terwijl hij nog ter schole ging, bearbeidde hij voor zichzelven theophrastus, hoewel het geen schoolboek was. Ook vertaalde hij, ten dien tijde, verscheiden Odes van anacreon, thans onder zijne gedichten voorhanden, en gaf blijk van zijne vooringenomenheid met terentius, een voorteeken van zijnen toekomstigen smaak voor het tooneeldicht. De naam van zijnen leermeester in de wiskunde te Meissen was klemm: spoedige vorderingen maakte hij in die wetenschap; doch de wiskunde was nooit zijne geliefde oefening. Hij ondernam inderdaad omtrent dezen tijd eene vertaling van euclides; doch hij maakte van de meetkunde alleen in zoo verre werk, als dezelve voor zijn Grieksch dienstbaar was. In 1746 verliet hij de school; zijne laatste prijsverhandeling was een Latijnsch opstel De Mathematica Barbarorum. Het vroegste zijner oorspronkelijke dichtstukken in 't Hoogduitsch bezingt den slag van Kesselesdorf; het werd geschreven in 1746, op zijns Vaders verzoek, die een kompliment verlangde te maken aan eenen Luitenant-Kolonel carlowitz. Nu vertrok lessing naar de Universiteit van Leipzig, met oogmerk om er in de Godgeleerdheid zich te oefenen. Tot nog toe was zijne naarstigheid door bedwang versterkt, en zijn gedrag door naauw toezigt geregeld. Thans bevond hij zich in 't midden van nieuwe medgezellen, velen van welken jongelingen van de groote wereld waren. Zij bragten hem in den Schouwburg, waarin hij vermaak vond, en lachten met zijne lompheden, welke hij begon te hervormen. Hij nam een rijd-, dans- en schermmeester aan; oefende zich verder in het | |
[pagina 371]
| |
Fransch, en begon met het Engelsch en Italiaansch; met eenige moeite bewoog hij zijnen Vader om deze offeranden aan de Bevalligheden te bekostigen; in zijne houding, zeden en manier van spreken werd hij een man naar de mode. Pallas scheen hij met aphrodite geheel te hebben verwisseld. Lessing was er op uit om boven anderen uit te munten, en was er voor berekend; maar in het Collegie werd hij de belhamel meer der vrijdenkers dan der strenge onderzoekers. Hij nam den schijn aan of gevoelde inderdaad eene diepe verachting voor de Hoogleeraars aldaar; misschien dacht hij, op school zoo veel te hebben gelezen, dat hij van hunne lessen weinig of geen nut konde trekken. Somtijds vernederde hij zich om ernesti en kästner te gaan hooren, over 't Grieksch en de Wiskunde; maar hij was aan 't hoofd van eene soort van sekte onder de Studenten, die van ledigheid hun werk maakten, niet omdat zij niet wilden onderwezen worden, maar omdat zij daar boven zich verheven achtten. Niets van de Geneeskunde verstaande, maakte hij zich een hoog denkbeeld van de Hoogleeraars in die wetenschap, en verzocht zijnen Vader, Arts te mogen worden. Intusschen nam hij die oefening met er daad bij de hand, doch werd dezelve welhaast moede; 't was in de gehoorzaal niet, zoo als zijn jonge vriend verhaalde, dat hij eenen Cursus over de Zwangerheid bijwoonde! Een gewoon gevolg van te vroeg aanbevolene naarstigheid is onmagt van die te kunnen volhouden. Kinderen zoeken in verandering van onderwerp de verpoozing, die men hun niet veroorloft in verandering van bezigheid te vinden; indien zij het wezenlijk tooneel niet van buiten mogen veranderen, veranderen zij het denkbeeldig tooneel van binnen; de hebbelijkheid duurt voort, en van hier dat vroegrijpe verstanden gemeenlijk veranderlijk zijn in hunne werkzaamheden. De jaren van zorgvuldige opvoedinge zijn niet naar evenredigheid vruchtbaar in uitmunters. Lessing's groote geleerdheid en vroege talenten wekten de aandacht van vele mannen, die den gewonen tijd de Collegien hadden bijgewoond. Naumann, een Heldendichter, thans vergeten, wiens nimrod toen eenigen naam maakte, zocht zijne verkeering. Lessing werd van zijne fraaije makkers over zijn verkeeren met zulk eenen zot uitgelagchen. ‘Geen gezelschap,’ antwoordde hij, ‘is zoo onverdragelijk als dat van eenen, | |
[pagina 372]
| |
die niets meer dan een Heer is; alles is even laf, zonder dat men kans heeft om eene zotternij te hooren, daar men om kan lagchen, of een trek van vernuft, waardig om onthouden te worden. Ik bemin de opregtheid van naumann's trotsheid; hij leest mij zijne verzen voor, en ik hekel dezelve; hij verdedigt ze als autheur, en wij leeren beiden - hij schrijven, en ik bekritiseeren. Dit is een natuurlijk instinct van den kunstenaar. Hij wil ongemeen zijn. Oude lieden zijn doorgaans opregt.’ Lessing's nieuwsgierigheid kon lieden van den gewonen stempel niet dulden: zijn stelregel was: ‘Denk verkeerd, maar denk voor u zelven.’ Nu en dan bezocht hij gellert, den Fabeldichter, die aan zwaarmoedigheid onderhevig was. Eens vond hij hem, eenige boeken van godsdienstige drijvers van strengheid voor zich hebbende liggen, dienende om onrust aangaande den toestand der ziele aan te jagen. Lessing was geen vriend van dit slag van schriften; hij ried gellert, zijnen calvinus te verbranden, en eenige vrolijke wellustige stukjes te lezen. Gellert nam dit kwalijk: ‘Ontrust mijn geloof niet, den eenigen troost in mijne ellende.’ Lessing wenschte hem beterschap, nam afscheid met medelijdende beleefdheid, en kwam er niet meer. Professor kästner, zoo bekend door zijne Puntdichten als door zijne bedrevenheid in de Wiskunde, had een Disputeer-collegie over eenige onderwerpen der bespiegelende wijsbegeerte aangelegd; de meest gevorderde Studenten werden aangezocht, om er leden van te worden. Lessing was er twee jaren lid van, en muntte uit door de stoute oorspronkelijkheid zijner gevoelens, en door de scherpzinnigheid en menigte van bewijzen, die hij ter verdediginge aanvoerde. In dit gezelschap maakte hij kennis met zacharia, den Treurdichter, met de beide schlegels, de eene van welke naderhand Deensch Historieschrijver werd, en inzonderheid met eenen jonger Broeder van zijnen eersten Leermeester, christoffel mylius, die, veelligt, aan de sekte der Vrijdenkers geene groote eere deed, doch hunne stoutste leerstellingen met eene kracht van welsprekendheid voordroeg, die dezelve in het redetwisten aangenamen ingang deed vinden, en lessing niet slechts aan zijne openbare, maar ook bijzondere verkee- | |
[pagina 373]
| |
ring deed deel nemen. Mylius was dikmaals slecht bij kas, en zeer berooid in zijn gewaad; nogtans verzelde hem lessing op de straten en openbare wandelplaatsen, met eene houding van zelfvoldoeninge, en scheen zijne eer te stellen in de vriendschap der wijsbegeerte, die met gescheurde kleeren gaat. De mode der Ongeloovigheid (want zij was thans mode te Leipzig) schijnt haren grond gehad te hebben in de aanmoediging, welke voltaire en andere Fransche Anti-christenen thans aan het Hof van Berlijn vonden, en wier schriften in Duitschland opgang begonnen te maken. Mylius gaf een Weekschrift in 't licht, de Vrijdenker genaamd, welk geenen bijval vond en van korten duur was. Weisse, de Tooneeldichter en Kindervriend, thans Student te Leipzig, doch geen lid van het Disputeercollegie, was insgelijks een van lessing's gemeenzame vrienden; beiden hadden even veel zucht voor het Tooneel, en vertaalden te zamen in Hoogduitsche Alexandrijnsche verzen den Hannibal van marivaux. Lessing bezocht zoo wel de Kleedkamer als de Bak. Hij verkeerde met de Acteurs en Actrices, en stond in hooge gunst bij Madame neuberin, eene voortreffelijke Actrice en schoone vrouw, thans Directrice van den Leipziger Schouwburg. Men geloofde, dat hij veel invloeds had op hare keuze van tooneelstukken en de inrigting der decoratien; als mede dat hij een welkom kritiek was aan haar toilet, en een bestendig gast in het boudoir. Eenige oude Acteurs, brückner bij voorbeeld, herinneren zich, in lessing's tegenwoordigheid repititie gehouden te hebben, en bij zware plaatsen door hem te zijn onderrigt geworden. ‘Hij las,’ zeide brückner, ‘met nadruk en oordeelkundig, maar niet deftig genoeg om openlijk te reciteeren.’ In den jare 1749, wanneer lessing's Vader verwachtte, dat zijn Zoon of de gewijde Orde aannemen, of in de Geneeskunde zich zou laten promoveeren, brak de bommel uit, en had ongenoegen ten zeer natuurlijken gevolge. In den Godsdienst geloofde hij niet, en de Geneeskunde beviel hem niet. ‘'t Was met moeite (schreef hem zijn Vader) dat onze bezuiniging toereikte, om u duslang te hebben kunnen onderhouden; en zouden wij daartoe niet in staat geweest zijn zonder den onderstand, van stads wege, alleen voor de Studen- | |
[pagina 374]
| |
ten in de Godgeleerdheid bestemd.’ - ‘Ik zal geen Proponent (antwoordde lessing) en een huichelaar worden.’ - ‘Dan moet gij (herschreef de Vader) voortaan voor uzelven zorgen.’ Lessing ondernam dit. Thans ontlastte hij zijne portefeuille van alle hare volledige brokken, voornamelijk bestaande uit berijmde vertalingen, toen hij nog op school was vervaardigd, en stortte dezelve in een Tijdschrift, door mylius te Leipzig ondernomen. Hij vertaalde uit het Fransch eenige tooneelstukken, die genoegzamen opgang maakten, om zijne behoeften ten grooten deele te vervullen. Hij volgde Madame neuberin en hare troep naar Hamburg, zond een wekelijksch papier van zijn eigen maaksel in de wereld, het model van zijne volgende Tooneelpoëzij, bevattende oordeelkundige aanmerkingen op het tooneel, alsmede zoodanige vertalingen van Fransche stukken, als door de Acteurs niet waren aangenomen. Zijn eerste oorspronkelijk stuk was getiteld de jonge Autheur, en werd Madame neuberin's troep met bevende handen aangeboden. Zij las het met meer partijdigen nadruk dan dien van smaak en vriendschap, wenschte met een profetisch vertrouwen hare bekenden geluk met den dageraad van oorspronkelijk Duitsch tooneelvernuft, speelde het met al haar gewone vuur, en deed het bij de Hamburger toehoorders eene zegepralende ontmoeting behalen. Lessing was gelukkig, door de hand der schoonheid met den krans des vernufts gekroond. Tegen de volgende vertooningen moesten er eenige veranderingen in het stuk gemaakt worden, en des Dichters naam zou vermeld staan op de aankondigingen voor den avond, als te zijnen voordeele zou gespeeld worden. In dien tusschentijd kwam er een brief van Kamenz, meldende dat zijne Moeder op sterven lag, en hem verlangde te zien, en dat zij hoopte, nog het middel te mogen wezen om hem met zijne familie te verzoenen. Lessing kende het afgrijzen, waarmede zij zijne verbindtenis met de tooneelisten beschouwde, en de smart, welke zij over het openlijk aankondigen daarvan zou gevoelen. Hij gaf last, dat zijn naam op de aankondigingsbiljetten niet zou vermeld worden, en vertrok, bij vriezend weder en onder sneeuwvlagen, met den postwagen naar Kamenz. Zijne Moeders ziekte was afgeno- | |
[pagina 375]
| |
men, of te hoog opgegeven, ten voorwendsel om hem thuis te ontbieden. Veel had lessing door de koude geleden, op eene reize, met zoo veel hartelijkheids van moederliefde ondernomen, en was zelf een voorwerp van bekommernisse en mededoogen, ten volle berekend om het huisselijk liefdebetoon te zijnen behoeve te doen ontwaken. Zijn berouw werd vermoed, en hij met hartelijkheid ontvangen; van stads wege verkreeg hij nog voor een jaar verlenging van onderstand, en met kleine moeite haalde de Vader zijnen Zoon over, om de Collegien nog een jaar bij te wonen, eer hij omtrent eenen levensstand een vast besluit nam. Lessing keerde inderdaad naar Leipzig terug, maar niet tot de aangename dagen zijner voorgaande geneugten. Madame neuberin was ongenaakbaar geworden, 't zij omdat zij eene voordeeliger verbindtenis had aangegaan met een Heer van Obschatz, 't zij haar natuurlijk gezond verstand en gevoel haar aanzetteden, om met lessing's vrienden zamen te werken, om hem tot een werkzaam leven te doen wederkeeren. Eene jonger Actrice, lorenzin genaamd, was de eucharis, welke die calypso verving. Onder een verzierden naam deed lessing met haar eene reize naar Weenen. Men luisterde elkander in 't oor, dat hij het hartzeer moest ondervinden, van als Acteur geenen indruk gemaakt te hebben. De ware toedragt dezer reize ligt in 't duister; doch toen zijne gereede penningen verteerd waren, vestigde hij zich te Berlijn, bood zijne letterbekwaamheden den Boekverkooperen aan, en zond aan zijnen Vader een berigt wegens zijnen behoeftigen staat, die inderdaad dringende was. Het volgende gedeelte eenes briefs aan zijnen Vader, omtrent dezen tijd geschreven, schildert den staat zijner uitzigten: ‘Gij eischt volstrekt van mij om thuis te komen. Gij schijnt te denken, dat ik te Weenen naar den post van Tooneelschrijver voor het Hof dong. Gij geeft voor te weten, dat ik de reisgenoot van mylius ben, en met poetsemaken slechts roggenbrood verdien. Gij beschuldigt mij met het inbrengen van valsche voorgevens om herwaarts te keeren. Beter behoorde gij mij te kennen, dan mij van dat alles te verdenken. 't Geen mij 't meest verwondert, is uw wederophalen van het oud verwijt, rakende mijne Blijspelen. Nooit heb ik beloofd, geene andere meer te zullen le- | |
[pagina 376]
| |
zen of schrijven; en gij zijt te redelijk om het te vorderen. Gij zegt, dat ik te Wittenberg mijn geld aan het koopen van tooneelspelen verspild heb, en dat allen, met welken ik briefwisseling houd, tooneelspelers zijn. Van Weenen schreef ik aan den Baron seiller; hij is Directeur van alle de Oostenrijksche Tooneelen; doch hij is een man, met welken het eene eer is, en misschien van nut zijn kan, kennis te houden. Op Koppenhagen en Dantzig houd ik briefwisseling, en sta op het punt van aan den Heere crebillon, te Parijs, te schrijven, wiens Catilina ik vertaald heb. Is 't zonde, buiten de muren van Kamenz bekend te zijn? Gij zegt, dat ik veel begin en niets ten einde breng. Is dat wonder? Musae secessum scribentis et otia quaerunt; maar nondum Deus nobis haec otia fecit. En, echter, indien ik de onderscheidene voltooide stukken opnoemde, die ik, onder de eene of andere gedaante, tot eenig oogmerk heb doen dienen, zouden zij niet zoo weinig in getal zijn; doch ik wil u de lijst niet zenden, want gij zoudt het overige nog meer dan de tooneelstukken afkeuren. Ik wenschte wel, dat ik nooit iet anders dan tooneelstukken had geschreven; dan zoude ik thans in betere omstandigheden zijn. Die ik te Weenen en Hanover aan den man gebragt heb, waren mij niet onvoordeelig. Wat aangaat den post in de Philologische Kweekschool te Göttingen, dezelve zou mij wel voegen; verlies dien niet uit het oog, bid ik u. Indien gij dien post verkrijgt, zal ik terstond thuis komen. Doch indien gij omtrent mij geen bepaald uitzigt hebt, is het beter dat ik hier blijf, alwaar ik bekend, opgemerkt en bevorderd kan worden. 't Is geenszins onverschillig, waar men zijne bevordering verbeide. Sta mij toe, dat ik hier uit plautus een gesprek aanhale van eenen Vader, die over zijnen Zoon insgelijks niet voldaan was. Non optime haec sunt, neque ego ut aequum censeo;
Verum meliora sunt quam quae deterrima.
Sed hoc unum consolatur me atque animum meum,
Quia qui nihil aliud nisi quod sibi soli placet
Consulit, adversum filium nugas agit;
Miser ex animo fit, secius nihilo facit,
Suae senectuti is acriorem hyemen parat,’ &c.
| |
[pagina 377]
| |
‘Zoo redelijk zijn deze gedachten, dat gij niet kunt nalaten, dezelve bij te vallen. Waarom moet mijne lieve moeder zich ongerust maken? Het moet haar om 't even zijn, waar ik slage, mits ik slage. Hoe zij zich kon inbeelden, dat ik te Weenen van Godsdienst zou veranderen, kan ik niet begrijpen; maar die inval zelf toont, hoe hoog uwe vooroordeelen tegen mij zijn geklommen. Doch God, vertrouw ik, zal mij gelegenheden schenken om te toonen, dat het mij aan het wezen van den Godsdienst noch aan kinderlijke liefde mangelt.’ Een andere brief verspreidt licht over den aard zijner bedoelingen en gevoelens. ‘Ik verzoek, dat gij de geschrevene papieren, die in mijnen lessenaar liggen, wilt overzenden, en de bladen, tot opschrift hebbende: Liefde en Wijn, niet terug houden. Het zijn meest vrije navolgingen van anacreon, en niet van zulk eenen aard, als onder de berisping eenes redelijken Zedeschrijvers vallen. Vita verecunda est, Musa jocosa mihi, was de verontschuldiging van martialis in soortgelijk een geval; doch zij kennen mij weinig, die mijne denkwijze naast de zijne plaatsen: de bijnaam, welken uwe Theologische gestrengheid mij toevoegt, is niet verdiend. Wat zou er van hagedorn's roem worden, indien 't zoo ware? Inderdaad, de eenige reden hunner aanwezigheid is mijn wensch, om mijne hand aan allerlei soort van dichtkunde te beproeven. Ten zij iemand vele proeven doe, kan hij omtrent zijnen natuurlijken kring van werkzaamheid geene zekerheid bezitten; en hij loopt gevaar, door zich in eene verkeerde streek te bewegen, om voor middelmatig door te gaan, terwijl hij, in de regte streek loopende, zou hebben kunnen uitmunten. 't Is seneca's raad: Omnem operam impende, ut te aliquâ dote notabilem facias. Indien de naam van: Duitsche moliere, mij met regt konde gegeven worden, zou ik een eeuwigen naam gemaakt hebben. Om voor de vuist te spreken, hartelijk verlang ik dien te verdienen; doch ik ben van deszelfs omvang, en mijner eigen onmagt, volkomen bewust. Handel ik verkeerd, met eene loopbaan te zijn ingeslagen, in welke tot nog toe weinigen mijner landgenooten hebben uitgemunt? Heb ik ongelijk, een besluit | |
[pagina 378]
| |
hebbende genomen, niet af te laten van schrijven, tot dat ik een meesterstuk in de wereld zal gezonden hebben? Uw betoog, dat een goed Tooneelspelmaker slechts een gemeen Christen maakt, doet bij mij weinig af. Een Blijspelschrijver is iemand, die de ondeugden in een belagchelijk licht stelt. En heeft de ondeugd aanspraak op onzen eerbied? en mag niet een Christen er den spot mede drijven? Indien ik een tooneelstuk schreef, 't welk bij u Theologanten lof zou behalen - gij beschouwt dit als onmogelijk - of indien ik de verachters van hun beroep in een belagchelijk oogpunt voorstelde; beken dat dit uwe scherpheid eenigzins zou verminderen.’ Een andere brief eindigt aldus: ‘Zal ik dan altijd bestraffing moeten hooren over mijn kennishouden met mijnen ouden speelmakker mylius? Sed facile ex tuis querelis querelas matris agnosco, quae, licet alias pia et integra, in hunc nimio flagrat odio. Nostra amicitia nihil unquam aliud fuit, adhuc est, et in omne tempus erit, quam communicatio studiorum. Hanc culpari potest? Rarus immo nullus mihi cum ipso sermo intercedit de parentibus meis, de officiis quae ipsis vel praestanda, vel deneganda sint, de cultu Dei, de pietate, de fortuna vel hac vel illa via amplificanda, ut habeas, quem in illo seductorem et ad minus justa instigatorem meum timeas. Cave ne de muliebri odio nimium participes. Sed virum te sapientem scio, justum aequumque: et satis mihi constat, te illud quod scripsisti, amori in uxorem, amore tuo dignissimam, dedisse. Veniam mî dabis haec paucula Latino sermone literis mandasse; sunt enim quae matrem ad snspicionem nimis offendere possint. Deum tamen obtestor, me illam maximi facere, amare et omni pietate colereGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 379]
| |
(Het vervolg hierna.) |
|