Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWederantwoord aan den schrijver van den brief ten voordeele van den in Vriesland en Groningen gehouden vrouwen-wedloop op schaatsen, in den aanvang dezes jaars.Mijn Heer!
Schoon ik ongaarne aan Heeren Letteroefenaren verge, om hun Mengelwerk tot eenig twistschrift te leenen, verpligt mij nogtans hiertoe uw antwoord op mijnen Brief over den Wedloop op Schaatsen door Vrouwen. Dit ons pleit immers, in gezegde Maandwerk begonnenGa naar voetnoot(*), verlange ik, dat daarin voortgezet, voldongen, en de uitspraak aan het oordeel van ouzijdige Lezers verbleven worde. Immers, beklaagd zijnde voor hunne vierschaar, vertrouw ik, dat aan mij het wederhooren niet zal geweigerd worden; daar anders ons verschil, minder wegens de geöorlofdheid, dan wel verschoonlijkheid van het gehouden IJsvermaak, tegen mijnen menschlievenden wensch, alzoo beslist konde worden, dat onze fatsoenlijke wereld voortging met zich bij elke gelegenheid en alomme den teugel vrijmoedig te vieren tot het aanrigten van reeds gezegde buitensporige uitspaaning, door U, met schijn van redenen, vergoelijkt. Na mijnen forschen slag, tegen der Vrouwen wedloop op schaatsen, als een wreedaardig schouwspel, gemunt, liet zich gemakkelijk voorzien, dat een zoo diep geworteld vooroordeel niet vallen zoude door éénen stoot; bezwaarlijk laten zich de menschen toch op het enkel veto, al vloeide dat uit | |
[pagina 380]
| |
den mond der Rede, afbrengen van eene toegejuichte uitfpanning; en even noode wil men zich van schuld overtuigd houden, indien men aanschouwer of begunstiger geweest zij van eenig zoet vermaak, zoo lange, niet de vooringenomenheid slechts van deze en gene onbedachtzame Voorstanders, maar een algemeen of heerschend Volksgevoelen, hetzelve niet anders dan onverschillig en schuldeloos aanslaat. Intusschen verheugt het mij, in U, Mijn Heer! wiens gevoelens met mijne denkwijze, ten aanzien van de hoofdzaak, nagenoeg dezelfde zijn, en die met bescheidenheid en kracht de pen voerde, eenen waardigen Tegenschrijver aan te treffen. Want onze strijd, verbeelde ik mij, zal dra ten einde loopen, daar Gij aan de goedheid van mijne bedoelingen hulde deed, en bovenal mijnen stijl en schrijfwijze afkeurde, waarover ik het minst van al verkies te redetwisten. Ongelukkig, dacht ik onder het lezen van uw antwoord bij mijzelven, dat onze beschaafde wereld zoo overgedreven kitteloorig valt, en brave of achtingwaardige Mannen uit dezelve, ten ergste voor een oogenblik weggesleept in den maalstroom des tijds, aan welken ik niet bedoelde of bedoelen konde eenigen aanstoot te geven, zich algemeene en scherpe bewoordingen aantrekken; bewoordingen, alleen gerigt tegen de ligtzinnigheid en brooddronkenheid van zoogenaamde fatsoenlijke Heertjes en Drijvers van het IJsvermaak, dat toch de eerstgemelden niet af kunnen, gelijk het heeft plaats gehad, anders dan ongeoorlofd te noemen. Ongelukkig, ik herhale zulks, dat deze edelaardige Mannen, waaronder ik, schoon onbekend, ook U, Mijn Heer, rangschikke, zich niet vergenoegen willen met de streelende uitspraak van een onschuldig geweten, en moeite hebben van toe te stemmen, dat zij, op het kwaadst genomen, met alle de gaarne erkende goedheid hunner bedoelingen, ten aanzien van een genomen vermaak met de menigte gedwaald hebben. Ongelukkig nogmaals, dat men, met mij ééns denkende omtrent den grond, waarop mijne bestraffing rust, echter den mannelijken ernst en kracht berispt van mijne, laat het zijn te sterke, hekeltaal, die nogtans en scherp en luide klinken moest, om algemeene aandacht en nadenken te verwekken onder een Volk, dat roemde in zijne schande, bij het toejuichen van een schouwspel, dat droevige gevolgen dreigde, ja in het verschiet mij aankondigde. Intusschen mijzelven ten volle bewust, dat geene persoonlijke beleediging in mijnen Brief te vinden is, dat mijne, hoe scherpe pen, niet anders dan zaken, of de dartelheid, ligtzinnigheid en wreedheid van het bedoelde IJsvermaak, gispte, bekreune ik het mij luttel, Mijn Heer! of Gij, hoezeer in heuschere bewoordingen, mij teekent, als eenen norschen cato, en onbezonnen zoo wel als onbeschaafden Schrijver, wiens | |
[pagina 381]
| |
drift zijne rede telkens voorbij liep. Ik gun U dat vermaak, die kitteling der kaken, hoezeer ten gevalle van den Wedloop, dien Gij niet kunt regtvaardigen, niet verdedigen durft, en alleen poogt te vergoelijken. Mij is het genoeg, dat beroemde Mannen, wier stoutheid de zeden aanklampte van hunnen tijd, gelijk een lot bejegende, en ik troost mij met deze toepasselijke woorden van boileau:
Je suis rustique & fier, & j'ai l'ame grossierre.
Je ne puis rien nommer, si ce n'est par son nom.
J'appelle un chat un chat, & Rolet un friponGa naar voetnoot(*).
Thans evenwel, daar ik niet af kan, na uwen aanval, tegen U het strijdperk in te treden, gebied ik mijne gevoeligheid stil te zwijgen, terwijl ik in U, Mijn Heer! den vriend der waarheid ontdekke, die ook mij heilig is; en waarborg ik U bij voorraad, dat geene onbescheidenheid van mijnen kant U bejegenen zal. Hoezeer Gij doorgaans met eene koelzinnige bedaardheid en mannelijke waardigheid redekavelt, en het van mij ter nedergestelde of te wederleggen of te ontzenuwen poogt, is er nogtans in uwen Brief meer dan ééne plaats, waarover ik niet zonder groot regt mij te beklagen heb, waarin ik, schoon zeker bij U onbedoeld, eene averegtsche beschuldiging, misvatting mijner meeninge, of ontwrichting van den zamenhang tusschen deze en gene mijner voorstellen, meen ontdekt te hebben; en vordert alzoo de zelfverdediging van mij, dat ik, schoon ongezind om het eigenlijk doel van onzen twist uit het oog te verliezen, of U te beschuldigen, hiervan een enkel woord in het voorbijgaan zegge. 1o. Het zoude althans, vertrouw ik, uwe verontwaardiging over mijne vrage; ‘of wel onze kieschheid Vrouwen behoore toe te laten, als wedloopsters de ijsbaan op te treden, daar die van Grieken en Romeinen haar geenszins in het Renperk gedoogen konde?’ niet weinig gelenigd hebben, wanneer Gij, ontwijfelbaar overtuigd, dat alle vergelijking mank gaat, daarbij de letter niet gedrukt, of meer in dezelve gezocht had, dan eene bewijsreden, gelijk men zegt, op den Man aan, die veel meer krachtig in het oog springen zoude, dan striktelijk doorgaan konde. Genoeg, indien zij gevoelen deed, dat het gewraakte ijsvermaak tegen wezenlijk beschaafde zeden inloope, en wij, derhalve, dat voor Nationaal willende uitventen, met er daad roemen zouden in onze schande. 2o. Mij te last leggende, al verders, van overmatig sterke benamingen omtrent den Vrouwen wedloop op schaatsen, had Gij althans te dezen behooren te zorgen, om geene dan zoodanige bijwoorden mij aan te tijgen, als ik gebezigd hebbe. Ik | |
[pagina 382]
| |
nu had denzelven omschreven als een openbaar schouwspel, tot hetwelk de schaamte een zedig Meisje verbiedt, zichzelve te leenen. Gij echter noemde dien schaamteloos; eenen titel, welken ik voor het meest aan den eersten Wedloop te Leeuwarden, in 1805, zou willen toevoegen. 3o. Nogmaals, waar ik gewaagde van de bestemming onzer aankomende Landjeugd voor den huisselijken kring en moederlijke zorgen, stelde ik daartegen het gevaar van derzelver verleiding door wulpsche Stedelingen bij gelegenheid van den wedloop, hetwelk, althans te Leeuwarden, het overnachten van vele derzelven in de volkrijke stad medebragt. Maar nu (verschoon te dezen mijne rondborstigheid) het vereert U, Mijn Heer! in mijne oogen niet, dat Gij over die plaats in mijnen Brief struikelde, eene zoo blijkbare tegenstelling voorbijzaagt, en dus de kracht der redekaveling door bloote scherts poogde weg te brengen. Of zijn onze zeden, voorzeker niet vrij te pleiten van eene sterke overhelling tot buitensporige dartelheid en wellust, reeds derwijze verbasterd, dat Lieden der Beschaafde Wereld, dat Gij, Mijn Heer, dien ik niet kenne, en alzoo geenszins zoek te beleedigen, eenen ernstigen blik tegen het kwaad der Eeuwe niet zonder meesmuilen en ontijdig spotten verduren konde? Gewis ik zoek mijn hof niet te maken bij zoodanige der Sekse, als zich laten slingeren in den gevaarlijken maalstroom van uithuizige vermaken; maar stelle den hoogsten prijs op de van ouds beroemde Eerbaarheid en Zedigheid der Vaderlandsche Vrouwen, die zich nog, vleije ik mij, en elders, en vooral ten platten lande, vinden laat, waar de weelde het minste doordrong. Dan even weinig is het noodig, dat ik de bevallige Beschaafsters der Mannen in eene Celle zou wenschen op te sluiten, als dat ik hare schoonheid, uit eene Mahomedaansche jaloersheid, verlangen moet binnen de muren van een Serail te zien verbannen. Alleen is mij ten aanstoot, dat onze frissche en minnenswaardige, schoon arme Meisjes uit den Boerenstand, zich door een' bekorenden prijs zouden laten verlokken, om voorwerpen te worden van eenig openbaar Volksvermaak. Laten uitheemsche Vrouwen, veelal van verdachte zeden, zich daartoe leenen, dat zij, om haar bestaans wille, medereizen en deel hebben in de spelen van Koordedansers en Springers. Dan het verlaagt, mijns inziens, een inlandsch meisje, dat prijs op achting en eigen waarde behoort te stellen, wanneer zij optreedt tot een openlijk schouwspel, vooral een zoodanig als onzedig genaamd mag worden, en door hetwelk zij zich voor hare Deugd aan de verleiding bloot geeft. Immers, om weder niet op den voorgrond te brengen, wat ik alleen in het verschiet geteekend wilde hebben; met alle uwe drogredenen, Mijn Heer, zoude het U moeite kosten om aan te toonen, dat de Kerk eene even gladde | |
[pagina 383]
| |
bane voor den Wellusteling aanbiede, om de onbedachtzaamheid ten val te brengen, als het IJs en een Wedloop, vooral die tot den tweeden dag verlengd wordt. Genoeg, wanneer ik U herinnere aan hetgene ovidius schreef:
Fallere credentem non est operosa puellam
Gloria, simplicitas digna favore fuit.
Dit gezegd hebbende, bepaal ik mij thans tot een hernieuwd of nader onderzoek en toetse omtrent den Vrouwen wedloop op schaatsen, dien ik wel niet in het afgetrokkene, als Gij dit uitlegt, maar eigenlijk met toespeling op de Leeuwarder Rijdpartij, wreedaardig noemde. Evenwel verlang ik, die alzoo niet het gebruik, maar verregaand misbruik doorstreek, zoodanige uitvlugt, om mij te verontschuldigen, niet: en zette mij thans bedaardelijk daartoe, om te bewijzen, dat gezegde IJsvermaak, hoedanig ingerigt, altoos naar het barbaarsche trekt, en wreed genoemd moet worden; dat alle voorzorgen, daarbij te nemen, deszelfs onzalige gevolgen niet vermogende zijn af te weren, en dat de kunst van het schaatsrijden alle hare bevalligheid verliest, zoodra de meeste snelheid het doel is van den wedstrijd. I. Zeer verschilden, Mijn Heer! de oogmerken, die wij ons voorstelden met onze Brieven. Gij poogde den wedloop der Vrouwen op schaatsen, ware het niet te verdedigen, als geöorlofd, voor het minst, als onschuldig en onverschillig, te vergoelijken; ik daarentegen wilde denzelven voor een wreed vermaak doen doorgaan, en dus onder een beschaafd Volk, gelijk wij zijn, niet hebben toegelaten. Eigenaardig moesten dus onze Beschrijvingen evenzeer uiteenloopen, die wij gaven, wel niet van hetzelfde, dan toch van eenerlei, door ons bijgewoond IJsvermaak. Ik teekende dat beruchte schouwspel met stroeve, donkere en schrikverwekkende kleuren; gelijk een nadenkend beschouwer hetzelve zich voor den geest brengt. Gij daarentegen plaatste dien wedstrijd in eenen helderen, bevalligen en het oog verbijsterenden dag; zoo als een Liefhebber van de kunst verlangen mag denzelven te zien, doch waarlijk nimmer ziet. In beider voordragt had dus de verbeelding haar deel; en zal de vooringenomenheid der Lezers bijkans geheel voor U, en tegen mij gekant zijn, daar uwe schetse vermaakt, en mijne afbeelding rillen doet. Intusschen, wie onzer de zaak met de meeste getrouwheid uitdrukte, durf ik gerustelijk aan uw oordeel, en dat van elk onzijdigen getuige eens wedloops, overlaten; zoo deze slechts oppervlakkige kennis hebbe van de teederheid des inwendigen zamenstels van het menschelijk ligchaam, waarop ik mij vooral beriep. Wel is waar, mijne bedenkingen wegens den invloed der | |
[pagina 384]
| |
koude winterlucht op de longen, bij de verhaaste snelheid der wedloopsters, en ten aanzien van de sterke, doch noodige werking der spieren onder de oefening van ongemeene kracht, ja ook omtrent het vermeerderd jagen des bloeds, uit gezegde vermoeijenissen en aandrift des ijvers ontstaande, schuist Gij geheel ter zijde, en wederspreekt haar niet anders, dan met die eigen taal der ondervinding, welke ik reeds erkend had, dat namelijk ‘de wedloopen voor de meeste der meisjes zonder eenig dadelijk nadeel geëindigd zijn.’ Edoch waar zoude het ook anders henen met de aanrigting van eene openbare uitspanning onder Christenen, indien men iets ergers of wel het tegendeel van gezegde ervarenis getuigen moeste? Alleen die gunstige uitslag staaft de mogelijkheid van eenen en anderen grooten en langdurigen Vrouwen wedloop: dan daardoor wordt de bedenkelijkheid wegens het gevaar, dat ons de Rede leeraart, als verknocht met zulken zwaren strijd, in geenen deele weggenomen. Ik sta toe, de gladheid en hardte der ijsbane en schaatsen begunstigen bij uitnemendheid de verbazende vaart eener welbedreven Rijdster, en verligten het vermoeijende van haren wonder snellen gang. Hare vastheid van stand, door oefening van kunst verkregen, sluit bijkans den kommer buiten van eenen gevreesden val. Hare gewoonte, eindelijk, aan zwaren Landarbeid, en een welgespierd ligchaam, gehard tegen koude en hette, brengt zekere gerustheid aan, bij het aanschouwen van het verschrikkelijk en ijzingwekkend vermaak. Intusschen, zoo zeer wij de goedertieren voorzorgen des Hemels tot veiliging der menschelijke welvaart, zelfs bij onze buitensporige ondernemingen, dankbaar prijzen moeten, evenzeer is het waarheid, dat wij niet derwijze eigen zelfbehoud vergeten mogen, om der Nature het uiterste van hare pogingen te vergen tot vrijwaring eener losgewaagde gezondheid. Het ijs, met den ijver om elkander voorbij te streven, die ook de Sekse bezielt, doet haar, buiten alle aanmoediging, meer dan genoeg zich te buiten gaan en wedloopen. Wat des van zelven te over wast, en wraakbaar is, behoeft alzoo niet gezaaid te worden. Ja ik blijf het wreedheid noemen, dien verkeerden prikkel te scherpen, en eenigzins door goud en schenkaadjen de onnoozelheid en onkunde te verlokken, om, ten gevalle eener onberaden ligtzinnigheid, zich te leenen tot zoodanige overspanning van krachten en zoo onzaligen wedstrijd, als ligtelijk voor deze of gene gevaarlijk, ook wel in de gevolgen doodelijk, worden kan. Of is er niet onder de Landjeugd, van heinde en verre opgeroepen, en zonder eenige schifting toegelaten tot den wedloop, die, in de vaag des levens, bij den verraderlijken blos der kaken, welligt een teringziek ligchaam omdraagt? Brengt ook de wedloop zelf niet mede, dat het vuur van sloopende driften, van eigenbaat en eerzucht, in het spel kome, en deze of gene | |
[pagina 385]
| |
zich boven vermogen, althans boven hetgeen onze Rede billijkt, vergen zal, dan, wen de kans der overwinning in het lood te hangen schijnt, of wel de mededingsters zich onderling opwegen, en hierdoor meer dan eene herhaling des strijds, tusschen haar, die kampen, ter beslissinge noodig wordt? Ik overdrijf te dezen den kommer niet; ik breng mijne zwarigheden, alhoewel zij door het gezegde meerdere klem krijgen, niet andermaal ter bane: neen, laat er uit honderdtallen ééne zijn, wie het wedloopen krenken mogte, en het ijsselijke, het wreede en barbaarsche der opoffering van één mensch, bij eene uitspanning voor duizenden bestemd, springt mij voor oogen. Nie: dat ik evenwel onderneme te zeggen, dat waarlijk ergens bewijzen voorhanden zijn van zoo beslist een gruwel. Maar zie hier, Mijn Heer! den waren grond mijner verontwaardiging en hartelijke meêwarigheid, die ik, na uw geschrift, niet meer bewimpelen zal of kan: het toeval der bedoelde bloedspuwing heeft met een der Meisjes nabij de baan te Leeuwarden phats gehad; zonder dat ik bepalen durf, of deze waarlijk ontzettende ramp voor de ongelukkige meerder dan minder gevaarlijk geöordeeld en bevonden zij. Genoeg zij dit tot verdediging van mijnen stijl en sterke bewoordingen; terwijl ik, nog geenszins bevredigd met den Wedloop, aan deszelfs Voorstanders toeroepe:
Uno ab Exemplo disce omnis.
II. Omtrent de voorzorgen, Mijn Heer! die Gij aan de hand geeft, en welke, naar uw oordeel, het IJsvermaak, hoewel volgens eigen erkentenis nutteloos, als uitspanning even wel veroorloven zouden, heb ik weinig te schrijven. Eene bepaalde keuze van Meisjes, door ervaren Artsen, tot den Wedloop geschikt, en als van zessen klaar geöordeeld, zou, boven en benevens uwe aangeprezen maatregelen, door mij wel de beste voorzorg geacht worden; hoezeer ik mijnen inval niet anders dan boertend melde. Overigens vertrouw ik te dezen, door mijnen lof omtrent genomen maatregelen, aan Heeren Begunstigers of Bestuurders der Wedloopen, waar ook gehouden, volle regt gedaan te hebben. En toont het boven gezegde genoegzaam, dat ik de beste middelen en bepalingen verlange, zoo wederom het IJsvermaak, tegen mijnen wensch, hernieuwd moet worden. Dan tevens blijkt daaruit, hoezeer die bepalingen, vooral van het getal der Mededingsters, en matiging van den duur des strijds, door kortheid der bane, deels moeijelijk, deels weinig afdoende zijn tegen het gevreesde kwaad, uit den aard der zake te duchten. En onuitvoerlijk is, mijns bedunkens, uw raad, om, na gedane oproeping der Landjeugd, den Wedloop te schorsen, bij ontstane verergering des guren winterweders, of wel bij ongunstige wending van den | |
[pagina 386]
| |
wind, op de bepaalde bane aan waaijende. Ten hoogste, eindelijk, verfoei ik eenen van U gebillijkten Wedloop door gehuwde Vrouwen, welke ik liever te eenemale van het ijs geweerd, dan in eenen wedstrijd toegelaten wensche, - ten zij dezelve misschien boven de 50 jaren telden! Dan laat ik mij haasten naar het slot. III. Want hoewel ik thans mijn pleit voor afgeschreven konde houden, blijft nogtans tusschen ons, Mijn Heer! verschil van smaak en beöordeeling over, waarom Gij vooral het IJsvermaak als eene kunstoefening roemde, ik daarentegen ook van dien kant in den wedloop niets voor de zinnen aangenaams aantreffen mogt, behalve de vaardigheid en reeds gedachte verschrikkelijke snelbeid, die alzoo meer te verwonderen is, dan zij op zichzelve fraai genaamd mag worden. Niet dat ik onveinze, dat de bijeenkomst van bekwame en vlugge schaatsrijlsters gedurige aanleiding geve, dat een aantal bevallige rijdsters, bij de herhaalde en voorzeker noodige tusschenpoozen des wedstrijds, met eenen lossen zwier de baan langs zweve, en met er daad dat behagelijke der kunst doe uitkomen, waardoor zij verrukt, en, gelijk menige andere ligchaamsoefening, van de schoonheid en vrouwelijke aanminnigheid eenen nieuwen luister ontleent. Edoch dit bekoorlijk schouwspel, waaraan ik, als Liefhebber van het schaatsrijden, zijne waarde geenszins betwiste, ja dat ik mag verlangen aangemoedigd te zien, was enkel toevallig of bijkomende, en had niets gemeen met het hardrijden en den wedloop, waaraan de uitgeloofde belooning gehecht was. Uwe beschrijving evenwel wart het eene met het andere, en daar Gij het laatste had behooren te verdedigen of goed te maken, komt Gij telkens op het eerste neder. Zoo teekent Gij dan inderdaad in uw Antwoord eenen hersenschimmigen wedloop, gelijk men wenschen zou denzelven bij te wonen, doch geenszins ziet, of zien kan, zoo lange snelheid van vaart de zege beslissen moet. Daarentegen gelijk bij iedere ligchaamsoefening, waarbij het uiterste gevergd wordt, dat menschelijke kracht en vaardigheid vermag, aan bevalligheid verloren gaat, naar gelang het stoute en verbazende, ja, mag ik zeggen, het verschrikkelijke der bewegingen toeneemt, dus is het onderscheid ook tusschen het behagelijk rijden op schaatsen, door ons beiden geroemd, en den Vrouwen wedloop van mij gewraakt. De Plaat van het IJsvermaak te Leeuwarden, in 1805, is toereikende om mijn gezegde te staven, dat bij het hardrijden het ligchaam zijnen bevalligen zwier en houding te eenemaal mist: of verlangt Gij iet naders? welaan, het gelust mij eene kleine proeve te nemen, om voor U en mijne Vaderlandsche Lezers de afbeelding van eene Wedloopster met woorden te teekenen, gelijk ik haar mij nog levendig voorstelle. Behalve het onderrokje, den halsdoek, muts en borstrok- | |
[pagina 387]
| |
staat zij daar, gansch ongekleed, benevens hare mededingster, op de streep, het bevel verwachtende tot den afreed. Terwijl van den beginne haar éénig doel is om deze vooruit te streven, stelt zij geenen prijs altoos op zoodanigen lossen en drijvenden zwier, als eeniglijk de kunst veradelt. Hare houding verliest zij te meer, naar gelang het valt, dat haar de wederpartij op zijde komt en blijft. Het ligchaam vooroverbuigende, om beter de kolom des luchtstrooms te snijden, waartegen zij met alle snelheid insnort, gelijkt hare gestalte, nagenoeg omgebogen, eenen halven hoepel. Hare handen, het éénige middel van evenwigt, daar zij langs de gladde bane op het smalle voetijzer beurtelings rust en henen glijdt, slingeren, slaan, en bewegen zich gansch ongevallig, zwemende naar lange en daarbij naakte vogelwieken. Door gestadige en rassche wisseling van steunpunt en gang, rukt zij zich schrappende en langs het ijs klaauwende voort, weigert in hare steeds groeijende vaart zich allen tijd om voor een enkel oogenblik te drijven, roeit alzoo met geheel haar lijf, vergt hare voetspieren de uiterste krachten af, en dreigt, haar gelaat vooruitstekende, zoo dat het evenwijdig met de bane zich voordoe, op deze harde oppervlakte verschrikkelijk neder te ftorten bij den geringsten faalgreep der schaatse, of wel onvoorziene toevalligheid. Ten einde gekomen, mag wel het druipend zweet, in het midden der winterkoude, en nog beter de verhaaste polsslag en hijgende ademhaling, getuigenis geven, of het denkbeeld der afmatting door mij bevorens en ook nu te hoog zij aangeslagen, en niets van die gevaren te duchten was, welke ik mij voorstelde, en nu althans door het aangehaald voorbeeld genoeg bevestigd achte! Vergun mij, Mijn Heer! dat ik hiermede onzen strijd eindige en de pen nederlegge, die ik minder tegen U, dan wel tot nadere ontwikkeling mijner gevoelens omtrent de hoofdzaak, ongelukkig een voorwerp van geschil tusschen ons geworden, heb opgevat, en nu althans met koelzinnigheid bestierde. Ik vertrouw, dat Gij, na lezinge dezes, niet gunstiger omtrent den Vrouwen wedloop op schaatsen denken zult, dan bevorens, en geene zwarigheid maken van te erkennen, dat dezelve even weinig den lof verdiene van eene schuldelooze en met beschaafde zeden strookende Volksuitspanning, als hij is vrij te pleiten van een schrikkelijk schouwspel op te leveren, dat niets bevalligs heeft voor den nadenkenden Menschenvriend. Om echter niet af te dolen, en nieuwen aanstoot te vermijden, heb ik mij opzettelijk onthouden, van uwen Brief, en vele uwer redekavelingen, stuksgewijs na te gaan, te toetsen, en eigenlijk gezegd tegen te spreken, zoo niet te wederleggen. Onder andere zweeg ik omtrent de aangeduide Weldadigheid, waarmede Gij beweert dat Achtbare Mannen aan het uitloven der Eereprijzen voor den Wedstrijd | |
[pagina 388]
| |
deel namen. Want ik ontkenne dusdanig een oogmerk, om eene arme Meid blijde te maken, even min, als ik den omslag billijke om tot dat doel te komen, of eigenlijk het Zelfbedrog, welk dezen en genen ten goede verblind kan hebben, verkieze te ontleden. Ook wederhoude ik mij, na uwe hoedanige ontwrichting van het slot mijns eersten Briefs, U te antwoorden, ‘dat Liefhebbers der Paarden, mijnenthalve, van deze, wel eens door hun mishandelde, beesten, voortaan niet meer dan enkel Vrouwenwerk behoeven af te vergen, indien maar het omgekeerde, of Paardenarbeid, nimmer en op verre na worde opgelegd aan de zwakkere Kunne en vlugge Schaatsrijdsters.’ Te haren aanzien toch blijve ik steeds in hetzelfde gevoelen; en schoon ik mijne woorden, door U aanstootelijk gerekend, zeer gaarne verzachten wil, herhaal ik echter bij dezen mijne, niet willekeurige, maar uit het bovengezegde opgemaakte, magtspreuk: Dat men zich voor het vervolg te vergenoegen hebbe met onze Vriesche en Groninger Paarden des Zomers te laten wedloopen; bij den Winter het veelsoortig IJsvermaak met matiging te genieten; maar geene bevallige Landmeisjes, nog minder Gehuwde Vrouwen, door uitgeloofden Eereprijs, immer aanzette, om sneller, dan ooit het Paard vermag, ten schouwspel van weelde, op de hagchelijke baan te rennen. Waarna ik de eere heb mij te noemen,
Mijn Heer!
Uwen D.W. Dienaar,
Philanthrope. |
|