Verzinning van een Dervis.
Een in Perzië reizende Dervis kwam in de Hoosdstad; en in de verbeelding, dat de rijken van het land hunne schatten tot oprigting van aanzienlijke Herbergen besteedden, zag hij het Koninklijk Paleis voor zulk een huis aan. Met deze gedachten vervuld, gaat hij door het eerste, vervolgens door het tweede Voorhof, en zoo den trap op naar de Koninklijke Galerij; hier werpt hij zijn mantel op den grond, maakt van zijn reiszak een hoofdkussen, en begeeft zich ter ruste. Een Schildwacht, die hem ontdekt, verwijt hem de ontheiliging van deze plaats, en tracht hem weg te jagen. Terwijl zij hierover twisten, gaat de Koning er voorbij, lagcht over de dwaling van den Dervis, en vraagt hem, hoe het mogelijk was, dat hij de Koninklijke woning voor eene Herberg had kunnen aanzien? - Uwe Majesteit, hernam de Dervis, vergun mij eene vraag: wie waren, vóór uwe Majesteit, eigenaars van deze woning? ‘Mijn Vader,’ antwoordde de Koning, ‘mijn Grootvader en verdere Voorouders.’ - En na uwe Majesteit, vroeg de Dervis verder, wien zal het dan behooren? - ‘Zonder twijfel de Prinsen, mijne Zoons,’ antwoordde de verwonderde Koning. - Ach! zei de Dervis, een Huis, dat zoo menigmalen van Waard verandert, draagt den naam van een Paleis; terwijl het in de daad niet anders, dan eene ware Herberg is.