Zonderling verslag van Kang-Hi, keizer van China.
(Overgenomen uit Anecdotes of distinguished Persons.)
Kang-hi was een der doorluchtigste Vorsten, die immer den Keizerlijken Troon van China bekleedden. Bij groote begaafdheden en een veel omvattend verstand voegde hij de fieraden van deugd en godsvrucht. Van zijne vroegste jeugd af betoonde hij eene zielskracht, zoo zeer geschikt om den zwaren last van het Rijksbestuur te torschen. Hij beklom den Troon in den jare 1661, en stierf in 1724.
Wanneer zijn Vader, Kcizer cham-chi, op zijn doodbedde lag, deed hij zijne Kinderen tot hem komen, om zijn Rijksopvolger te benoemen. Zijnen oudsten vragende, of het hem zou behagen Keizer te worden, antwoordde deze vol schroomvalligheids, dat hij te zwak was om zoo zwaar een last te dragen. - De tweede gaf een dergelijk antwoord. Doch de vraag voorgesteld zijnde aan den nog zeer jongen kang-hi, die naauwelijks zeven jaren bereikt had, antwoordde deze: ‘Geef mij het Rijksbestuur; ik zal zien, hoe ik het make!’ De Keizer, wel voldaan over dit stoutmoedig en eenvoudig antwoord, zeide: ‘Hij is een knaap vol moed. Laat hij na mij Keizer wezen!’
De luister en woeligheid des Hoslevens staakten de arbeidzaamheid van kang-hi in geenen deele. Hij was gewoon zijnen kinderen te verhalen, om hen tot werkzaamheid aan te zetten: ‘Ik kwam tot den Troon, acht jaren oud zijnde; tching en lin, mijne twee Staatsdienaars, waren teffens mijne Leermeesters, en zij deden mij bij aanhoudendheid mij toeleggen om te leeren, wat een Vorst was, en de Jaarboeken des Rijks te verstaan. Vervolgens onderwezen zij mij in de Welsprekendheid en Dichtkunst. Bij mijnen zeventienjarigen ouderdom beheerschte de zucht tot letteroefeningen mij zoodanig, dat ik 's morgens vroeg opstond, en laat ter ruste ging. Ik gaf mij in de letteren zoo zeer toe, dat mijne gezondheid daarbij leed; doch de kring mijner kundigheden werd meer en meer uitgebreid, en een groot Rijk kan niet wel geregeerd worden, of de Monarch moet eene zeer ruime mate van kundigheden bezitten.’
Eenigen hielden dezen Vorst voor oogen, hoe hij asstamde van de Tartaarsche Koningen, die China vermeesterd hadden; en hoe het vreemd was, dat hij de zorg voor zijn Persoon toebetrouwde aan Gesnedenen van Chinesche herkomst; hij gaf hierop ten antwoord: ‘Ik vrees tien te zeer, om bevreesd te zijn voor Gesnedenen; daarenboven maken zij, dat ik over mijzelven strenge wacht houde.’