| |
| |
| |
Leonie, of de heldin der huwelijksliefde.
Eene Vertelling.
Met eene betooverende gestalte begaafd, ersgename van een onmetelijken schat, zag leonie d'artigues, op haar zestiende jaar, alle jongelingen van hare landstreek naar hare hand dingen. Haar Vader, sints lang weduwenaar en alleen voor eene dochter levende, in welke hij zijne glorie stelde, bad zich bij zichzelven verbonden, hare kenze niet te zullen dwingen. ‘Waarom,’ zoo sprak hij dikmaals tot zichzelven, ‘zoude ik mij ontrusten met de moeijelijke zorg om voor mijne leonie te kiezen? Haar hart is zuiver, haar karakter ongemaakt, haar verstand verlicht; zij heeft geenen anderen vertrouweling dan mij. Hierdoor verzekerd, dat ik de eerste van hare heimelijke wenschen zal onderrigt worden, zal ik altijd gelegenheid hebben, om hare denkbeelden te regt te brengen, indien zij, bij toeval, met de mijne niet volkomen overeenstemden. Daarenboven, een algemeen overzigt van alle de partijen, die zich aanbieden, is genoeg om mij te overtuigen, dat de schoonzoon, wie hij ook zij, dien leonie mij zal geven, niet anders dan mij gelukkig kan maken, dewijl hij dit geliefde kind zal gelukkig maken. Zie ik niet alle hoedanigheden, welke een goed Vader moet vorderen, in eenen verseuil vereenigd, die met zoo veel krijgsroem zoo veel opregtheid en goedheid zamenpaart? In eenen plainville, reeds voor dertig jaren bekend als den kundigsten en eerlijksten onzer regenten? In eenen d'arlemont, dien het edel gebruik van zijne rijkdommen tot den afgod van het geheele gewest heeft gemaakt?’
De Baron d'artigues had gelijk; maar het was noch verseuil, noch plainville, noch d'arlemont, die het hart van leonie had bekoord. Deze schitterende verovering was bewaard voor julius de clamecy, een jongen losbol van twintig jaren, die geene andere verdienste bezat dan eene sraaije gestalte, geene andere bezittingen dan zijne epaulette en zijnen degen. Na als pagie gediend te hebben, trad hij in den dienst, en keerde thans, voor de eerstemaal sints zijne kindsheid, in zijne geboorteplaats terug. Naauwelijks had de Baron gemerkt, dat hij in zijn huis was geflopen, naauwelijks hadden zijne medevrijers zelve zijn aanzoek om de hand van leonie al lagchende vernomen, of hij was reeds meester van haar hart.
Tot ernstige en menigvuldige aanmerkingen zoude een Zedeschrijver hier aanleiding vinden. Misnoegd over de slechte keuze van leonie, zoude hij zijnen la bruyere openflaan, en
| |
| |
twintigmaal de volgende plaats lezen en uitbreiden: ‘Eenen trotschen, onbescheidenen man, die veel praat en een ellendige grappenmaker is; die over zichzelven met vertrouwen, en over anderen met verachting spreekt; opvliegende, groothartig, stoutmoedig; zonder zeden en eerlijkheid; zonder oordeel en van eene losse verbeeldingskracht: zulk eenen, om van vele vrouwen te worden aangebeden, ontbreekt niets anders, dan een schoon gelaat en eene fraaije gestalte.’
Julius de clamecy bezat deze beide voordeelen; zoude het geoorlofd zijn, la bruyere na te zeggen: ‘Niets ontbrak hem derhalve om te worden aangebeden?’ Neen! de Schrijver der Karakters werd zekerlijk door eene heimelijke spijt vervoerd, toen hij tegen de sekse deze bittere schimprede uitschoot. Indien het niet dan al te waar zij, dat julius met het aangehaalde portret eene heillooze gelijkheid bezat, is er evenwel geen grond om te vermoeden, dat het deze beklagelijke verdienste was, die den smaak der jonge leonie bepaalde. Zij beminde hem niet, wat er ook de Wijsgeer van zegge, omdat hij trotsch, onbescheiden en hooghartig was; zij zag in hem die gebreken niet, vermits zij hem beminde. Indien, eindelijk, lieden, die nimmer uitscheiden van vragen, volstrekt willen hebben, dat men hun zegge, waarbij het toekwame, dat een meisje, met eene zoo gelukkige geaardheid begaafd, door eene zoo zorgvuldige opvoeding gevormd, eene schielijke drift opvatte voor een' man, harer zoo weinig waardig, zal men hun antwoorden, dat het waarschijnlijk een uitwerksel was van het non so che der Italianen, of een gevolg van de wet der tegenstrijdigheden; met deze oplossing zullen zij zich moeten vergenoegen.
Hoe het zij, dag aan dag voelde leonie hare genegenheid voor julius toenemen; maar dag aan dag gaf ook julius, op zijne wijze, haar eenige nieuwe blijken van zijne liefde. Onophoudelijk herbaalde hij, dat hij wanhopig was, omdat hij niet in die gelukkige tijden leefde, in welke een welgewapend Ridder het heelal doorkruiste, om, met zware lansslagen, den naam en de bekoorlijkheden der Jonkvrouwe van zijn hart te doen zegevieren; hij sprak van niets anders, dan alle zijne medevrijers te zullen gaan bevechten en den hals breken. Hij had een van leonies schoenen gestolen, en dezelve onder een glazen stolp gezet met de galantste opschriften. Wanneer zij een ruiker liet vallen, raapte hij denzelven gretig op, en ontbladerde dien in zijne thee, of in zijnen wijn. Hoe konde zij zulke overtuigende liefdeblijken wederstaan? Leonie had veel verstand, zelfs meer smaak, dan gemeenlijk aan hare jaren eigen is; zij zoude om de zotternijen van julius gelagchen hebben, indien zij eene andere dan haar ten voorwerpe gehad hadden; maar dat alles gold haar; dat alles was bekoorlijk, en werkte op het hart.
| |
| |
Zijner overwinninge al te zeker, oordeelde de gelukkige minnaar zich niet verpligt, aan de vooringenomenheden van eenige dames der provincie zich te onttrekken, die het zich tot groote eere rekende, het oog eenes jongelings tot zich te trekken, die het Hof, Parijs en zijn Regiment gezien had, Zonder van deze voordeelen zich te bedienen, zocht julius zelfs de gelegenheden om te toonen, dat hij geenen hoogmoed bezat, wanneer men hem wist te behagen. Leonie, op zekeren dag, onverhoeds de zaaldeur openende, vond hem in de zijkamer, stoeijende met eene jonge mooije kamenier, welke hij wilde omhelzen. Leonie, op dit gezigt verzet, stamelde eenige woorden van verwondering; doch, zonder blikken of blozen, gaf julius haar tot antwoord, dat hij niet konde nalaten, hulde te doen aan de schoonheid, waar hij ook dezelve aantrof: ‘Voor het overige, Mejufvrouw,’ voegde hij er met eene zachter stem nevens, ‘gij moet gelooven, dat een hart, waarin gij regeert, geen deel kan hebben aan kortftondige verstrooijingen.’ Een oogslag vol teederheid ontwapende de jonge maagd; zij zoude hem schier verschooning verzocht hebben, omdat zij hem gestoord had.
Intusschen, altijd doordrongen van haren pligt omtrent haren vader, en nog meer bestuurd door hare liefde en vertrouwen, zoude leonie niet voldaan zijn geweest over zichzelve, indien zij de bekentenis van hare nieuwe gewaarwordingen langer had uitgesteld. De Baron d'artigues konde zijne verbaasdheid niet ontveinzen; een traan bevochtigde zijn oog. ‘Hoe! mijne leonie,’ zeide hij, de hand zijner dochter in de zijne vattende, ‘gij, wier verstand zoo vroeg rijp was, wier neigingen allen zoo natuurlijk en eenvondig zijn, zijt gij het, mijn kind, die onder alle mijne vrienden, onder alle mannen, die naar uwe hand dingen, uw oog hebt laten vallen op een jongen zotskap!’ - ‘Hij, mijn vader! Het woord is... wat hard; misschien hebt gij hem nu en dan wat los gevonden, dat ontken ik niet; maar welk eene braafheid van karakter! wat al gedienstigheden! welk eene oplettendheid omtrent mij... en ook omtrent u, mijn vader!’ - ‘Ernstig bepleit gij zijne zaak!’ - ‘Ach! mijn vader, de geheele wereld zoude er eveneens over spreken. Gij zult hem beter leeren kennen, gij zult hem hoogschatten. O, hoe zullen wij u beminnen! hoe gelukkig zullen wij u maken!’ Zij had haren vader om den hals gevat; nooit had de Baron hare liefkozingen kunnen wederstaan. Zachtjes sloeg hij haar op de wang, zeggende: ‘Wij zullen eens zien, leonie, wij zullen eens zien!’ Nog vuriger omhelsde zij hem; zuchtende drukte hij haar tegen zijnen boezem; hij ging henen om over het lot zijner dochter na te denken; leonie haastte zich om den Ridder te verkondigen, dat hij alles konde hopen van den besten der vaders.
| |
| |
Al aanstonds dacht de Baron d'artigues naauwkeurige narigten te moeten inwinnen omtrent den jongeling, wien het geluk van leonie zoude worden toevertrouwd. Maar wat zoude men van eenen jongeling zeggen, dien men niet langer dan sedert twee maanden kende? De mannen verontschuldigden zich, hun gevoelen over hem te zeggen. De meisjes verklaarden, dat hij een zot, maar een bekoorlijke zot was. De bejaarde vrouwen, bij welke de aardigheden van julius niet zonder verdienste waren, verklaarden haar gevoelen met het aloude spreekwoord: Een slecht hoofd en een goed hart. ‘Gij ziet, Mijnheer de Baron,’ zeide de deftigste van allen, ‘dat deze dames u bewezen hebben, dat de jonge clamecy een slecht hoofd heeft; maar dit is even zoo veel als of zij u hadden bewezen, dat hij een goed hart heeft; maar wanneer men met een goed hart een mooije jongen is, zoo als hij, maakt men altijd zijne vrouw gelukkig.’ De Baron vond het bewijs volledig; de ernst, evenwel, met welken het werd voorgedragen, zoude niet hebben kunnen beletten dat hij er om lachte, indien hij had geweten, dat de eerste beweegreden van het belang, welk deze deftige matronen in den minnaar van leonie stelden, de verstandige aanmerking was, dat er, in jaar en dag, in den kring harer bekenden geen huwelijk was voorgevallen.
Met deze eenparige zamenstemming zijner voorspraken paarde julius zijne aanhoudende smeekingen, en hij deed het aanzoek zijner familie daarmede gepaard gaan. Spoediger en krachtiger werkten leonies treffend oog en hartelijke liefkozingen op haar vaders hart. ‘Denk er aan, dat gij het zijt, mijne dochter, die het begeert,’ zeide hij; ‘en gij, jongman,’ voegde hij er nevens, leonies hand in de zijne leggende, ‘wees bedacht, dat gij mij den dood zoudt doen, Indien gij haar niet gelukkig maakte.’
De bruiloft was prachtig: de zelfde dames, die over het huwelijk geraadpleegd waren, waren zeer ingenomen met hare uitspraak; zij deden den Baron d'artigues opmerken, dat zijn schoonzoon onbetwistbaar de beste danser was, welken men sints lang in de provincie had gezien, en zij wenschten hem hartelijk daarmede geluk. Leonie was in verrukking.
Acht dagen duurde deze zoete dronkenschap; gedurende dezelve verliet haar aangebedene echtgenoot haar geen oogenblik. In het eerst verwijderde hij zich eenige uren, vervolgens geheele dagen, eindelijk wendde hij veelvuldige reistogtjes voor naar de landgoederen, die een gedeelte uitmaakten van leonies rijken bruidschat. Hoe gaarne zouds zij hem verzeld hebben! Maar hij wist altijd eene schoonschijnende reden voor te wenden, om zich van haar gezelschap te outslaan. In het eerst ondervond zij geen ander
| |
| |
leed, dan dat zij van den man gescheiden was, die haar aanwezen bezielde, en dit leed zelfs had iet aangenaams; het maakte haar de geheele uitgebreidheid harer liefde kenbaar; het ging gepaard met het voorgevoel der altijd nieuwe vreugde, welke zij bij de wederkomst van het voorwerp van alle hare teederheid zoude rapen.
Een hart, welk voor de eerstemaal bemmt, laat zich ligt met begoochelingen paaijen: nog lang zoude leonie in de hare beweegredenen hebben kunnen vinden, om den band te zegenen, die haar met den echtgenoot verbond, aan welken zij de voorkeuze had gegeven. De jaloersheid gehengde dat niet; dezelve verspreidde een akelig licht over haren toestand.
Onder de vrouwen, met welke zij dagelijks verkeerde, bevond zich eene jonge weduwe, voor welke zij vriendschap en vertrouwelijkheid begon op te vatten. Mevrouw d'alzey had een zoo innemend gelaat, was zoo liefelijk van tong, bezat zoo indringende manieren! Leonie vleide zich, in haar dezelsde zucht te hebben ontdekt tot het aangaan van eene verbindtenis, van welke zij zoo dierbare vertroostingen voor hare heimelijke smart verwachtte. Hoe snel groeide hare genegenheid voor Mevrouw d'alzey, op de ontdekking, dat dezelve, om zoo te spreken, niet minder dan zij zelve vermaak schepte in den omgang met eenen man, die alle hare gedachten bezig hield! Ligtgeloovige leonie! Gij weet dan niet, dat die vriendin, welke gij zoo hartelijk liefkoost, in wier boezem gij uwe geheele ziel uitstort, van een heimelijk vuur voor het schepsel brandt, welk gezworen heeft, u alleen te zullen beminnen? - dat zij 't u nimmer zal vergeven, haar het voorwerp van eene ongeregelde drift te hebben ontroofd?
Julius was sints vele dagen afwezig; zijne treurige gezellin konde hare tranen niet wederhouden in de tegenwoordigheid van Mevrouw d'alzey. Wie zoude er niet van getroffen zijn geworden? Hare mededingster had er geen ander gevoel van, dan eene verdubbeling van jaloezije. ‘Uwe tranen zullen dan onophoudelijk vloeijen!’ zeide zij tot haar, haar teederlijk in hare armen vattende. ‘Niet genoeg is het voor mij, dat ik dezelve afdroog, dierbare, ongelukkige vriendin! ik moet mij eindelijk met den moed wapenen, om derzelver bron op te droogen. Wat is dan de oorzaak dezer wanhoop? De aswezigheid eenes echtgenoots? Gij bemint hem, niets is natuurlijker; maar tusschen ons, mijne beste! is er wel eene schaduw van reden om te treuren over hetgene, zeer waarschijnlijk, zijn hoogste geluk uitmaakt?’ - ‘Hoe! wat bedoelt gij? Mijnheer de clamecy zoude, verre van mij ...’ - ‘Gij zijt nog jong, leonie, en, vergeef mij dat ik het zeg, nog eene nieuwelinge. Gij verbeeldt u dan, dat een man nooit van zijne vrouw gaat, dan om meer op zijn gemak over haar
| |
| |
te peinzen? Ach! als gij hen zult leeren kennen!’ - ‘Ik wil niemand behalve julius kennen; en wanneer hij ten minste zich van mij verwijdert, ben ik verzekerd...’ - ‘Dat het is om eenige bezigheid, die geen uitstel lijdt? Zie daar dan de reden, waarom gij zoo bittere tranen stort! Arm schaap! wilt gij door mij onderrigt worden aangaande eene dier gewigtige bezigheden, die hem zoo dikmaals uit uwe armen scheuren, en altijd in weerwil van hem zelven? Wanneer gij denkt, dat hij de velden en bosschen doorkruist, om voor uwe goederen te zorgen, maakt hij van dezelve een edel en schitterend gebruik in de stad, weinige schreden van u. Niet als gij brengt hij zuchtende zijne nachten door, maar met dobbelen om bergen gouds, in het vrolijk gezelschap van goede vrienden, die, zoo als hij zegt, hem het zware huwelijksjuk helpen torschen.’ - ‘Wreede vriendin! welke beelden! welke onderstellingen!’ - ‘Onderstellingen! rekent gij mij daartoe bekwaam? Is het eene onderstelling, dat hij in de voorgaande week twintigduizend franks heeft verloren? Is het eene onderstelling, dat hij voor eene jonge Actrice van liefde brandt?’ - ‘Zwijg, zwijg, mijne goede vriendin! gij doorgrieft mij!’ Zij zwom in hare tranen, en viel op eene canapé neder. In dezen toestand beschouwde haar Mevrouw d'alzey met een wreeden lach; voorts haar teederlijk omhelsd hebbende, vertrok zij, zich reeds verblijdende in de rampen, door hare wraakzucht voorbereid.
Ten hoogsten top deed zij dezelve klimmen door namelooze brieven, in welke, onder den schijn eener vriendinne, die haren naam niet konde openbaren, aan Mevrouwe de clamecy een trouweloos verslag van het gedrag haares echtgenoots gedaan werd. Niet dan al te waar waren de uitsporigheden des uithuizigen jongen mans, hoewel door de kwaadaardigheid en den nijd verzwaard. Bedwelmd van zijnen rijkdom, trotsch op eenige uitwendige voordeelen, door lage vleijers gestreeld, door schraapzieke ligtekooijen verleid, had hij zich ligt diets gemaakt, dat hij voortaan voor alle mannen tot model moest dienen, en over alle vrouwen zegepralen. In den draaikolk, die hem medefleepte, werd leonie vergeten, doch hare tegenwoordigheid bezat nog een onweerstaanbaar vermogen op hem.
Dit ondervond hij nog op den zelfden dag, op welken de doortrapte Mevrouw d'alzey al haar vergif in de ziel van leonie had uitgestort. Zeer laat kwam hij te huis; maar zijne eerste vraag was, dat hij haar verzocht te zien: de droefheid, op haar bekoorlijk gelaat geprent, maakte op hem een diepen indruk. Hij wilde er de oorzaak van weten; haar antwoord was geen ander dan een bekoorlijke lach, die haar alléén eigen was. In verrukking riep julius uit, dat zij de schoonste zoo wel als de beste der vrouwen was; in zijne levendige
| |
| |
verrukking deed hij aan zijne lieve wederhelft eene bijkans volkomene bekentenis van alie zijne dwalingen. Zij wilde hem niet hooren; zij stoorde hem door hare liefkozingen. ‘Mijne leonie,’ riep hij, ‘voortaan wil ik voor u alleen leven! Laten wij de stad en hare ijdele vermaken ontvlugten, en op het land gaan wonen, waar gij de jaren uwer kindsheid hebt gesleten.’ Dit was zoo veel als den wensch van leonie vooruit te loopen. Reeds 's anderendaags betrokken zij een verblijf, alwaar zij, even als in de eerste dagen hunner vereeniginge, alles voor elkander waren.
In de verrukkingen der vreugde, die hare ziel vervulde, haastte zich de openhartige leonie, om aan Mevrouw d'alzey kennis te geven van haar nieuw geluk. ‘Mijne lieve, mijne beste vriendin!’ schreef zij haar, ‘niets anders dan gij ontbreekt ons hier, om het volmaaktste tafereel van geluk te voltooijen, hetwelk ons op de aarde te genieten gegeven is: want ik gevoel, dat er geen ander geluk kan bestaan, dan hetgeen in de liefde en de vriendschap zijnen oorsprong heeft.’
‘Zij zouden gelukkig zijn!’ riep de jaloersche furie; en weldra ontving julius twee brieven van zijne oude vermaakgenooten. In een' derzelven werd hem gevraagd, op welken dag hij het gewaad eenes kluizenaars plegtig zoude aannemen. In eenen anderen werd hem de voorslag gedaan, om op de deur van zijne heremitagie dit grafschrift te doen graveren:
Hier ligt bij zijne Vrouw, schoon hij den geest niet gaf,
Verliefde Celadon in 't somber zwijgend graf.
De Ridder wederstond deze spotternijen. Een derde vriend gaf hem liefderijk berigt, dat, indien hij nog draalde met zich van nieuws te vertoonen, een rijk bankier hem de schoone elemire zoude ontfutselen, die vermaarde danseresse, op welke hij openlijk had verklaard aanspraak te hebben, welke hij niet konde opgeven, zonder zich in het oog van zekere lieden te schande te maken. Aan de laatste bedenking kon de ongelukkige julius geenen tegenstand bieden; hij verhaalde aan leonie, dat zekere schikkingen, aan welke de laatste hand moest gelegd worden, zijne tegenwoordigheid in de stad noodzakelijk maakten: zij ontstelt; zij wil hem terughouden, - hij was vertrokken.
(Het slot hierna.) |
|